29/06/2010

marc reugebrink bericht uit estland (4)

Marc Reugebrink, de auteur van Het grote uitstel (Gouden Uil 2008) verbleef in juni 2010 in Käsmu aan de Estse kust. Hij werkte er aan zijn volgende roman. Zijn residentie kwam tot stand dankzij een uitwisseling van Het beschrijf. Dit is zijn slotbijdrage.

Käsmu week 4 (slot): vuur, laarzen en lichte wanhoop



Feest! Nu ging ik het meemaken: de midzomerzonnewende volgens de Esten. Na dagen van stilte in het huis, kwam er plotseling volk, zoveel volk dat ik me even afvroeg waar die eigenlijk allemaal precies sliepen: twee jonge paren met kinderen, waaronder een baby. Er liep ineens een hond door het huis. Er was nog een wat ouder paar — enfin, ik vrees dat ze van mijn leeftijd waren. Wat men in de spiegel weigert te zien, ziet men dan plotseling in wat generatiegenoten blijken te zijn. Aanvankelijk was me niet helemaal duidelijk wat bij wat hoorde: welke kinderen bij welke ouders, wie eigenlijk de baasjes waren van de oude hazewind. Die hond keek aanvankelijk wat vreemd op toen ik hem in het Nederlands toesprak, maar uiteindelijk is het toegesproken worden door hondenliefhebbers ook voor honden een universele aangelegenheid. Ik ben hem goed gezind, dat is wat telt. Als ik nu met mijn huurauto de tuin in kom gereden, word ik kwispelstaartend begroet. Ik denk dat hij hoort bij het koppel zonder kinderen, bij mijn vermoedelijke generatiegenoten dus.


Want alweer kwam het door geschutter niet werkelijk tot officiële begroetingen hier in huis, tot wat je kennismaking zou kunnen noemen. Ik, inmiddels wat kopschuw geworden door schrikreacties van eerdere tijdelijke bewoners van het huis als ik 's ochtends de aanwezigen in de keuken groette of als ik met uitgestoken hand op nieuw aangekomenen afstapte, ik glijd nu min of meer door de gang en de eetkamer, klaar om vriendelijk te glimlachen naar een ieder die mij wil opmerken, maar zonder me nog voor te stellen of zonder verder op eigen initiatief ruchtbaarheid te geven aan mijn aanwezigheid. En omgekeerd gebeurt er op dat vlak niks. Ik ben duidelijk een vreemde meneer die boven op zijn kamer zit te werken. Of ik geen last had van de kinderen, wilde de vrouw van een van de jongere koppels weten toen ik aan het koken was. Welnee. Daar had ik het bij moeten laten, bij 'welnee'. Maar ik voegde toe dat ik zelf een dochter had. Van vijf, zei ik. Dat ze hier geweest was, ging ik door. Hier in huis, probeerde ik nog. Het was al veel te veel van het goede. Om zoveel informatie had men niet gevraagd; de vraag was of ik geen last van de kinderen had, niet of ik zelf misschien kinderen had en waar die allemaal wel of niet geweest waren.


Het klinkt alsof de mensen hier onaardig zijn. Dat zijn ze niet. Maar er zijn hier codes die ik niet beheers, en waarvoor denk ik ook een inburgeringstraject van jaren nodig is om ze enigszins te leren kennen. Toch had ik in een foldertje gelezen dat op de feestdag van de 23ste juni zelfs vreemdelingen uitgenodigd werden om deel te nemen aan de festiviteiten, om aan te schuiven bij gigantische vuren, zo stelde ik me voor, en mee te drinken van een fles vodka die rond gaat. Zoiets.


Dus: feest! Ik keek ernaar uit. Ilvi Liive had voorspeld dat er van werken niet veel meer in huis zou komen. Dat kwam weliswaar niet heel goed uit, mocht het werkelijk zo zijn. Ik was erg lekker bezig, vond ik zelf, maar kijk, men is te gast. Als dat inhoudt dat men zich moet overgeven aan bacchanalen en wat daar zoal bij komt kijken, dan moet het maar. Ik hoorde al eerder dat Benno Barnard bij zijn vertrek uit Käsmu had geklaagd over het feit dat er hier te veel bomen staan (en te weinig mensen zijn). Ik begrijp hem volkomen, maar men moet niet denken dat wij aan de Noordzee een stelletje kwiebussen zijn. En dus zei ik tegen de man die me vertelde dat er 's avonds alvast een vuur ontstoken zou worden aan het haventje in Käsmu, dat ik daar dan zeker naar toe zou gaan. Nu ging ik het meemaken. Vuurspringende Esten. Het geheime branden in het bloed van een volk dat niet nalaat steeds te wijzen op zijn verwantschap met de vikingen. Ha! Wijn uit schedels gingen we drinken! Met bijlen op muggen mikken. Wodan aanbidden.


Natuurlijk viel het tegen…


Let wel, ik neem dat niemand kwalijk. Ik ben verkeerd voorgelicht, dat is alles. Ik arriveerde op het feestterrein, zal ik maar zeggen, waar een aantal als cowboys uitgedoste muzikanten stond te soundchecken en er even verderop een soort tipi van hout stond: het vuur, begreep ik. Dat leek mij veel te hoog voor vruchtbare jongelieden om overheen te springen, al viel te verwachten dat wanneer de zaak eenmaal goed in de hens was gestoken, het geheel wel langzamerhand in elkaar zou storten. Maar dat ging nog wel even duren, begreep ik, want de band begon te spelen. Meteen begon een aantal vrouwen op het drassige grasveld te dansen. Ze deden me denken aan mijn moeder toen die nog heel wat jonger was, maar in mijn toen 11-jarige jongensogen toch al veel te oud om zich zo aan te stellen. Terwijl, opnieuw, te vrezen valt dat deze vrouwen van mijn leeftijd waren.





Ik dwaalde maar wat af naar de drijvende pontons met drie aangemeerde bootjes om wat naar de lucht te kijken, de lucht en het water, en was daar dan toch weer van onder de indruk. Ik hoorde op het steigertje zowaar nog Nederlands spreken — en dan bedoel ik dit keer: echt Hollands — en ik voelde ineens een onbedwingbare neiging gedrag te vertonen dat ik van Nederlanders meestal verafschuw, met name: Nederlanders op vakantie. Ik sprak die mensen aan, met zo'n kwinkslag waar je later voor geen goud aan herinnerd wenst te worden (en die ik hier dan ook zedig verzwijg), om het ijs meteen te breken, en het scheelde maar een haar of ik had voorgesteld dat we misschien 'effe ergens een bakkie konden doen'. Compensatiegedrag voor de onduidelijkheid in het intermenselijk verkeer hier de afgelopen maand.






Terwijl ik wat met die mensen stond te babbelen, en dus in een oogwenk dingen wist waar je bij een Est waarschijnlijk jaren en jaren over doet om erachter te komen — vader, moeder (beiden afkomstig van de Veluwe) en zoon die een vrouw uit Estland getrouwd heeft, maar in Leiden woont, waar die vrouw ook haar dissertatie heeft geschreven; vader en moeder met zoon wat aan het rondtoeren terwijl de Estse schoondochter vast naar haar moeder is doorgereisd, waar zij dan de volgende dag ook naar toe zouden gaan, waarna weer terug naar Nederland; vanaf Schiphol gevlogen via Vilnius dus waarschijnlijk ook zo weer terug en je hebt toch maar weinig beenruimte in die vliegtuigen, want de vader en moeder vlogen voor de eerste keer van hun leven en dat was ze toch wel wat tegengevallen, moesten ze zeggen — terwijl ik dus zo wat stond te babbelen, hadden die onverlaten van een Esten inmiddels achter mijn rug het vuur aangestoken. Zonder plichtplegingen, zonder klaroengeschal. Zelfs de muziek van de Käsmu Cowboys (thx Wieland ;-)) was er niet voor onderbroken. Ik had ook niet de indruk dat iemand anders zich er ook maar een moment druk over had gemaakt. Er was gewoon iemand op die houtstapel afgestapt en had hem in de hens gejaagd. Ik haastte mij naar het flakkerend vuur. Ik ging daar eens goed bij staan kijken. Als enige. Dit was de bedoeling niet.




Iets verderop ontstond er enige beroering. De Käsmu Cowboys hadden hun eerste setje erop zitten en dat was blijkbaar het moment om, dacht ik aanvankelijk, de inmiddels gevonden voorwerpen even onder ieders aandacht te brengen. Er stond een dame achter de microfoon met een zwarte rubberlaars in haar hand. Ze hield die omhoog, en ik zou toch gezworen hebben dat ze op dat moment vroeg van wie die was. Ik was dan ook wat verbaasd om meteen een man of vijftien in gejuich te zien uitbarsten. Er werden met armgebaren nog anderen bij gehaald. De vrouw bleef de laars omhoog houden, terwijl ze tegelijkertijd op een blocnootje keek. Dit leek me wat veel drukte om een gevonden voorwerp.


Ik was dan ook getuige van het begin van een heuse wedstrijd: het fameuze rubberlaars werpen. De mannen stelden zich op instructie van de vrouw op in een rij en wachtten netjes af tot de vrouw van haar blocnootje hun naam aflas, waarna ze de rubberlaars in ontvangst namen, een aanloop namen (sommigen hadden een andere tactiek) en de laars onder luide aanmoedigingen van iedereen zover mogelijk weg gooiden. Dat een enkeling het ding in het publiek keilde dat langs de kant stond te kijken, verhoogde alleen maar de hilariteit. Iedereen werd er buitengewoon vrolijk van. Nog wat later kwamen de vrouwen ook aan bod, en ja hoor, dat had je de jongere uitgave van mijn moeder weer. Niet doen mama, wilde ik nog roepen, maar het was al te laat: een hopeloze worp. Ik schaamde me dood.



Na afloop kregen de beide winnaars een fles, en het eerste wat ik ze zag doen was, na beiden een korte blik op het etiket geworpen te hebben, van fles ruilen. Waarna de Käsmu Cowboys het weer overnamen. Het vuur was inmiddels serieus aan het branden. En ik vond niet alleen dat kinderen daar toch akelig dicht bij in de buurt liepen rond te hannesen zonder dat er ook maar één ouder was die zich blijkbaar zorgen maakte, maar ook dat een oudere man met bril verdacht veel in dichte nabijheid van het vuur rondjes draaide. Ik wist niet precies wat ik na het laarswerpen nog moest verwachten: de oudste van het dorp die zich in de vlammen wierp? Dit jaar was het zijn beurt? Iemand moest eraan geloven? Tradities vormen de ruggengraat van elke gemenschap. Ik maakte me een beetje zorgen. Tegelijkertijd stond ik in bewondering voor de kundige wijze waarop deze kleine brandstapel was gemaakt, hoe die opbrandde, hoe al het afval, de gloeiende stukken hout die afbraken, allemaal keurig naar binnen vielen, in het hart van het vuur zelf. Dit ging niet instorten, dit vuur, waarna zich gloeiende stukken hout wanordelijk over het grasveld zouden verspreiden; nee dit ging koninklijk en koninklijk traag naar het gras zijgen, een vuur als een reverence.




Inmiddels zetten de Käsmu Cowboys weer in, en toen ze In the ghetto in het Ests begonnen te zingen, had ik het wel gehad. Het leek me niet dat dit nog uit de hand ging lopen. Mijn moeder stond inmiddels bij de barbecue en leek een beetje tipsy. Ik kon het eerlijk gezegd niet meer aanzien.


Eenmaal terug in mijn vertrekken wachtte ik nog tot diep in de nacht op laveloze huisgenoten die lallend het huis binnen kwamen wankelen, maar er was een diepe rust neergedaald over Neeme Tee 29 te Käsmu. Ook verschenen er gedurende de nacht geen zieken- of brandweerwagens, klonken er geen sirenes en waren de Cowboys door de driedubbele beglazing hier in huis alleen nog vaag te horen als wat nondescript gebonk, dat bovendien op een alleszins beschaafd uur ophield.
Natuurlijk, ik bleef niet tot het eind. Ik wachtte niet tot het razende vuur een gloeiend tapijt was geworden met hier en daar een naar de lichte nachthemel ontsnappende vonk, een gloeiplek waarrond de plaatselijke jongeren, dicht tegen elkaar aan, oeroude rituelen ten uitvoer brachten, rituelen die verband hielden met de zonnewende, maar evengoed met geslachtsverkeer. En natuurlijk ging ik de volgende avond niet ook nog eens een keer naar Võsu, waar men die nacht een soortgelijk vuur zou ontsteken. Ik deed geen moeite het feest op te sporen waar het zich ongetwijfeld wel degelijk afspeelde. Ik was alweer aan het werk.


Als romancier of als dichter heb je, ondanks alle hardnekkige cliché's die nog stammen uit de tijd van de romantiek, baat bij zogenaamde 'tuttelaars' — eerste lezers, goede vrienden die er niet voor terugschrikken je de les te lezen als je niet bij je eigen leest gebleven zou zijn, vrienden die je werk kennen en dus in staat zijn op je stoel te gaan zitten en je van advies te dienen. Martelende onzekerheid is deel van elk creatief proces. Je moet het gevoel hebben dat je iets doet wat je nog nooit eerder deed. Je kunt op niks bogen, op niks terugvallen, je staat er alleen voor. Samen met zo'n tuttelaar, als je geluk hebt. In een nachtelijk skype-gesprek met één van hen over het grootste deel van de roman dat ik hem had gestuurd, stelde ik vast dat het allemaal niks was wat ik hier had zitten doen en wat ik voordien in Gent had zitten doen. Nee, het hele boek klopte van geen kanten. Dat zei niet die vriend, maar ik maakte dat met het grootste gemak op uit wat hij wél zei, uit de twijfels die hij had bij dit in het boek en bij dat in het boek — al zei hij geregeld dat hij het nog niet helemaal helder zag. Dat maakte al niet meer uit. Ik concludeerde dat het helemaal anders moest allemaal. En zat in zak en as. Ik liet hem dat de volgende dag per mail weten. Waarna hij de nacht daarna weer via skype boos reageerde: ging ik nu op grond van wat halve opmerkingen van hem ineens van dit boek een ander boek maken? Dan zou hij in het vervolg gewoon niks meer zeggen. En dan, hoezo een ander boek maken van dit boek? Dit boek was dit boek, leek hem toch. Een ander boek moest ik zeker nog maken, vond hij, maar toch niet om deze te laten liggen. Ik vond alweer met het grootste gemak dat hij gelijk had. Hyperindividualistische kunstenaarszielen die lijden onder de martelende onzekerheid omtrent wat ze aan het doen zijn, hebben meestal totaal geen ruggengraat…


En dus wordt er nu de laatste dagen van mijn verblijf hier als een razende geschreven. Het ongekende aantal van zowat 3000 woorden op een dag, en dan bedoel ik: woorden die blijven staan. Alsof het ineens heel gemakkelijk is, dat schrijven. Alsof het niets kost. Ik heb goede hoop dat ik hele boek nog hier afkrijg, al heb ik de voorlaatste dag, de dag voor mijn vertrek, toch nog gereserveerd voor een laatste bezoek aan het prachtige Tallinn, en voor een fatsoenlijk afscheid van Ilvi Liive en het Estonian Literature Information Centre. Nu ik een huurauto heb, hoeft immers niemand mij hier meer op te halen en naar het vliegveld te brengen. Maar hier zonder boe of bah zomaar vertrekken — nee, dat gaat niet, wat autochtone Esten daarover ook mogen denken.


22/06/2010

marc reugebrink bericht uit estland (3)

Marc Reugebrink, de auteur van Het grote uitstel (Gouden Uil 2008) verblijft deze maand in Käsmu aan de Estse kust. Hij werkt er aan zijn volgende roman. Zijn residentie kwam tot stand dankzij een uitwisseling van Het beschrijf.

WEEK 3: Bussen en Meisjes



De stilte na het vertrek van mijn meisjes is plotseling wel heel overweldigend. Niet alleen zijn de concerten hier tegenover afgelopen, maar buiten de verdwaalde half-Belg die ik ben is er in het schrijvershuis in Käsmu nu al dagen niemand aanwezig. Terwijl ik verwacht had dat de toestroom van nieuwe gasten al het afgelopen weekend zou beginnen. Morgen is het Võdupüha, en de dag daarna Jaanipäev, met daartussen Jaaniõhtu, ook wel: Jaanilaupäev, de nacht waarop de Esten grote vuren ontsteken, zich half blind drinken en dan over die vuren schijnen te willen gaan springen. Het zijn dagen dat Tallinn een zo goed als uitgestorven stad moet zijn. Iedereen heeft zich voor deze St. Eve's Night (Jaaniõhtu of dus Jaanilaupäev) en St. John's Day, zoals het dan weer in het Engels heet, in de bossen teruggetrokken, op die helft van het 45.227 km2 grote land dus dat door bossen bedekt is (oerbossen zelfs, de laatste in Europa). En in de bossen, dat is onder meer hier, in Käsmu.



Toen ik mijn beide meisjes terugbracht naar het vliegveld van Tallinn was ik dan ook niet verbaasd dat ik veel tegemoetkomend verkeer had op de weg van Sint Petersburg naar Tallinn. Daar zul je ze hebben, dacht ik, nee ik zei het luidop. En er klonk misschien wel enige opwinding door in mijn stem. Want als je te maken hebt met een zo gesloten volk als de Esten, ben je natuurlijk zeer nieuwsgierig naar de uitspattingen. Die stel ik me alvast voor als iets vulkanisch. Over vuren springen met je dronken kop — toe maar! Het carnaval in Aalst verbleekt erbij tot een verjaarspartijtje op een kleuterschool. En dan: grote vuren in een bosrijke omgeving, waar de meesten huizen van hout zijn. Ik maak me sterk dat minstens een deel van het land ieder jaar na de viering van de zonnewende opnieuw opgebouwd moet worden. En beplant. En dat er hier een brandwondencentrum is waarbij vergeleken dat in Neder-Over-Heembeek niet meer dan een polikliniekje lijkt voor mensen met een brandblaar. Het verklaart mogelijk de eindeloze hoeveelheid rookmelders in dit huis, de brandblusser op elke kamer, en zo'n deken om vlammen te doven.


Maar voorlopig is het hier stiller dan ooit, stiller nog dan toen ik hier aankwam en het passeren van een auto al een hele belevenis vond. Je hoorde toen nog af en toe een deur slaan. Een kinderstem. Nu begint het hier zowaar… eenzaam te worden. Goed om te werken, zo zegt men dan maar omdat men aan het gevoel een beetje tegen alle bedoelingen in een soort kluizenaar geworden te zijn toch een zekere richting moet geven. Al begin ik caféschrijvers als Sartre een beetje beter te begrijpen — en misschien overweeg ik in een dolle bui nog wel om de auto naar Tallinn te nemen en daar in een café verder te werken aan het boek.

Een auto ja. Ik had al voor de komst van H. en E. besloten dat ik de dagen dat ze hier waren een auto zou huren. Er was nog even de moeilijkheid hoe ik van Käsmu naar Tallinn kwam zonder nog over zo'n vehikel te beschikken. Er bleek een bus te gaan. Eén bus. De huishoudster die geen Engels spreekt, legde het me met handen en voeten uit, riep de hulp in van een hier toen nog ronddwalende Estse schrijver en wist me zo duidelijk te maken dat er om 10.35 uur een bus uit Käsmu naar Võsu vertrok. Dat Võsu kende ik al. Het is dat dorpje hier zes kilometer verderop, een vroeger kuuroord naar het schijnt, waar ze wél een winkel hebben. Ik was er inmiddels al een paar keer op een hier aanwezige fiets naar toe gebuffeld, met mijn speciaal voor de reis aangeschafte rugzak op wieltjes, heel handig op luchthavens, maar ook zonder iets erin al behoorlijk zwaar als je hem op je rug draagt. Laat staan dat je ontdekt dat ze in het supermarktje daar Argento hebben — een goed wijntje dat ik ken van bij ons uit de Colruyt. De terugtocht met wat groente en fruit, een pak melk, twee flesjes Argento, een doosje eieren en voor het gemak maar meteen twee broden was voor een notoir onsportief type als ik ben niets minder dan een poging tot het bedrijven van topsport.

Võsu dus. De buschauffeur in Käsmu was niet meteen het meest inschikkelijke type. Ik vermoedde dat een tak van zijn familie tot de wilde zwijnen behoort. Ik stond 10 minuten voor de deur van zijn bus, terwijl hij op een stoel in de bus zat en me aanstaarde. Het miezerde een beetje. Uiteindelijk hees hij zich overeind, plofte op de bestuurdersstoel, rommelde wat met papieren, startte de motor, zette de bus in zijn eerste versnelling, keek toen nog eens met een blik vol verachting naar mij, en opende uiteindelijk dan toch de deur. Ik was de enige passagier op het ritje van 6 kilometer, dat 10 Estse kronen kostte, nog geen euro.



Eenmaal in Võsu (om, laten we zeggen 10.45 uur) moest ik wachten tot 11.20 uur. Dan zou er een bus komen die regelrecht van Võsu naar Tallinn zou rijden. Ik liep naar een houten bushokje, waar ik niet alleen werd opgewacht door een eskader muggen, maar ook door de bloeddoorlopen, starende ogen van een drietal dronkaards, autochtone Võsuenaren leek me, of hoe zeg je dat, opgeslokt door boomgeesten, de stilte in het eigen hoofd en de holte die dat in het eigen innerlijk had geopenbaard, een leegte die met drank gevuld diende, van 's ochtends tot 's avonds, hangend in een bushokje dat op zich exemplarisch leek voor de vergane glorie van wat ooit een kuuroord was waar welgestelde mensen een teentje in de ijskoude Baltische zee doopten, stel ik me zo voor. De vergane glorie van badplaatsen en kuuroorden is vaak beter te verdragen dan de schaamteloze pronkerigheid van de huidige badplaatsen. Die vergane glorie laat zich nog omdenken tot een exclusiviteit en een vorm van haast negentiende eeuwse luxe, tot iets hoogcultureels kortom (of wat toch zo lijkt nu), iets wat in de welvarendste van de huidige badsteden is verbleekt tot de gruwelijke banaliteit van de middenstand. Het is natuurlijk de vraag of de negentiende eeuwse badsteden voor gegoede lieden (en alleen voor hen) toentertijd niet even banaal waren. Maar soms wil men zo genuanceerd niet zijn.

Maar goed, drie drenkelingen in een bushokje in Võsu, waar overal dienstregelingen hingen (voor iedere bus één). Ik zag al snel dat 'mijn' bus, die van 11.20 uur, er niet bij hing. De neiging iets aan de bushokalcoholici te vragen was snel onderdrukt, en ik koos dus voor een houding van lijdzaam wachten — zij het ook weer niet al te lijdzaam. De muggen, groot voor Belgische begrippen, uiterst traag en dus gemakkelijk dood te slaan, maar toch te talrijk om niet hier en daar, en hier, en ook daar nog gestoken te worden — de muggen maakten dat ik maar wat heen en weer begon te lopen over wat me de hoofdweg van Võsu leek te zijn, met zowaar ook nog een bloemenwinkeltje en een winkeltje waar 'art' werd verkocht, al zag ik alleen gebreide truitjes, gebreide babymutsjes, gebreide schoenen, gebreide handschoenen en gebreide pannenlappen.

11.20 uur naderde. Er stopte een bus. Naar Rakvere. Die was het niet.

Ik liep nog maar eens een weggetje in. Zag iets discotheekachtigs en moest denken aan het verhaal van David Nolens, die ook in Käsmu gezeten heeft. Die was samen met een schrijversvriend die hij hier had opgedaan ooit eens naar een disco in Võsu gegaan en bleek daar in elkaar geslagen te zijn — iets waarover hij in zijn verslagje in het gastenboek hier in het schrijvershuis overigens heel luchtig doet. Ik had begrepen dat het was omdat hij en zijn vriend genadeloos waren geïdentificeerd als intellectuelen, maar Ilvi Liive zei dat het waarschijnlijk was omdat jonge mannen in deze contreien bij buitenlanders in hun dorp al snel het vermoeden hebben dat die komen om hun vrouwen te stelen. Waarschijnlijk was dat, zei Ilvi, 'omdat wij zo aantrekkelijk zijn'. Ze grinnikte. De mannen hier denken dat iedereen hun vrouwen wil wegvoeren. Ach, ik kom zelf uit een streek waar je toch ook behoorlijk scheef werd bekeken als je uit een dorp vijf kilometer verderop kwam en met een plaatselijke schone in het hooi werd aangetroffen.


11.20 stopte er een bus. De nergens aangekondigde bus. 'Tallinn' stond erop. Er stapten drie mensen in, mij meegerekend.

Tallinn had ik natuurlijk helemaal nog niet gezien, op wat buitenwijken na, die je als in elke min of meer grote stad (Tallinn heeft ongeveer 400.000 inwoners, dat is eenderde van de totale bevolking van Estland) het gevoel geven dat de dood nakende is. Nadat ik bij het autoverhuurbedrijf mijn auto in ontvangst had genomen en onmiddellijk aan Atte Jongstra moest denken (het is een Opel Astra namelijk, waarover in, ik dacht, De tegenhanger (2003) vaak lovende woorden worden gesproken), liep ik nog even de stad in. Een hanzestad, mooi gerestaureerd, hier en daar popperig, elders — zo bleek ons later toen we er in gezinsverband nog eens naar toe gingen — beslist mondain en als je even van de meer toeristische plekken zoals het marktplein en de direct daarrond gelegen straatjes weg bent zeer aangenaam. In een land waar er minder dan 30 mensen op een vierkante kilometer wonen (in Nederland, net iets kleiner dan Estland, zijn er dat bijna 400), zijn steden als vanzelf de grote centra waar alles zich samenbalt, en welbeschouwd heeft Estland maar vier steden: Tallinn, Narva (67.000 inwoners), een industriestad in het oosten aan de grens met Rusland, Tartu (ruim 100.000 inwoners), een universiteitsstad, en Pärnu (zo'n 45.000 inwoners), een badstad aan de zuidwestkust waar in de zomer, zegt men, de temperatuur soms mediterrane waarden bereikt.



Lang bleef ik er die eerste keer niet. Ik wilde de stad samen met H. en E. ontdekken, en ik merk dat ik als meer ongebonden verschijning bepaald ongezellig ben voor mezelf: ik ga dan niet snel een café binnen, of ergens een hapje eten. Nee, het wachten was op de vlucht uit Brussel via Praag, op het openen van de schuifdeuren op het minivliegveldje van Tallinn. Wat twee dagen later gebeurde.





En nu dan weer de stilte; de laatste pagina's van een roman die inmiddels een andere titel heeft gekregen dan degene die aangekondigd staat in de catalogus van Meulenhoff/Manteau. Helemaal officieel is dat nog niet, maar terwijl ik alles nog eens doorspitte, omgooide, herschreef en en nog eens opnieuw rangschikte, zag ik dat de oorpronkelijke titel Het vergeten huwelijk misschien toch niet de juiste was. Het feit dat er nergens in het boek over een huwelijk gesproken wordt, zou je nog als een goede grap kunnen zien: Hoezo, Het vergeten huwelijk? Er komt helemaal geen huwelijk in voor! Ah, wel, q.e.d. Maar toch, er is iets wat beter past…

En de meisjes veilig terug in Gent.

Marc REUGEBRINK

16/06/2010

marc reugebrink bericht uit estland (2)

Marc Reugebrink, de auteur van Het grote uitstel (Gouden Uil 2008) verblijft deze maand in Käsmu aan de Estse kust. Hij werkt er aan zijn volgende roman. Zijn residentie kwam tot stand dankzij een uitwisseling van Het beschrijf.

WEEK 2: zwerfvuil, Uncle Berny en sauna's

Soms zit er in een roman in wording veel zwerfvuil. Het zijn her en der achtergebleven stukjes tekst die de bedoeling hadden elders uit te groeien en uit te bloeien tot iets wat samen met andere stukken tekst een heel ander boek zou worden, moest worden, niet bleek te kunnen worden. Het blijken vooruitwijzingen naar iets wat bij nader inzien onmogelijk lijkt, belachelijk soms zelfs, nogal gewrongen vaak, of, de ergste zonde in de literatuur: totaal ongeloofwaardig.

Kill your darlings, want onmogelijk, belachelijk, gewrongen of ongeloofwaardig, soms leidde dat toch tot mooie passages waarvan ik maar moeilijk afscheid kon nemen, waarvoor ik zelfs tijdenlang bereid was het onmogelijke, belachelijke, gewrongene en ongeloofwaardige te trotseren. Alles mag weg, maar toch niet díé passage! Terwijl dan telkens weer blijkt dat het juist die passage is die maakt dat je vele pagina's later ineens niet verder kunt. Snijden derhalve. Opruimen. Al staan er op mijn computer heel wat documenten waarin die passages toch bewaard zijn gebleven, van deze en vorige romans.

Wat ik voor dat opruimen nodig heb, is uiterste concentratie, en het lijkt erop dat ik die hier in Käsmu heb gevonden. De hele eerste week ben ik aan het snoeien geweest, aan het wegkappen, maar ook aan het invullen van plotseling opengevallen plekken, het ophalen van steken die ik liet vallen. En gedurende die arbeid zag ik steeds duidelijker voor me oprijzen wat het geheel zou moeten worden, zou kunnen worden — niet alleen qua verhaal, maar vooral op het niveau daaronder, dat wat je op voorhand niet kon bedenken.

Het is een mooi verhaal voor de buitenwereld: dat ik aan het begin van het schrijven niet weet (soms zeg ik: niet precies weet) waar ik uiteindelijk zal uitkomen — en het klopt tot op zekere hoogte ook. Maar om nu te zeggen dat het einde van de roman ook voor mijzelf steeds als een volslagen verrassing komt — nee. Iets over de helft is het me meestal wel duidelijk: daar moet het heen. Dan ben je er nog niet, natuurlijk, en soms moeten er nog omwegen gevonden worden. En soms, heel soms kan schrijven dan ook gewoon een vorm van huiswerk zijn: invullen van wat ingevuld moet worden. Enfin, dat is een keuze natuurlijk. Springen kan ook. Fragmentarisch werken weetjewel. Het grote voordeel van het post-postmodernisme is dat je van experiment geen afkeer hebt noch het experiment tot geloofsartikel wilt verklaren. Je gebruikt het in functie van wat je te vertellen hebt en in functie van wat vertellen in dezen betekent.

Nee, het enige wat werkelijk een geloofsartikel is tijdens het schrijven, dat is de zich ontwikkelende wereld van de roman zelf. En dat geloof heb ik hier in Käsmu helemaal teruggevonden. En dan komt ook het plezier in het schrijven terug, plezier dat de afgelopen maanden in Gent ver te zoeken was, omdat ik steeds werd onderbroken door dit en door dat — of liever: mijzelf onderbrak en liet onderbreken. Ik vond de vrolijkheid niet terug die ik ervoer toen ik bezig was met Het grote uitstel, terwijl de omstandigheden toen verre van ideaal waren: we woonden met het hele gezin op een tweekamerappartement vanwege een verbouwing van onze woning, die toen voor de helft plat lag. Alle boeken in dozen, onbereikbaar op de enkele tientallen na die ik dacht nodig te hebben en dus mee had verhuisd naar dat appartement.

Ach, wat ik denk nodig te hebben…

Er staan ook hier op een plankje enkele meegezeulde boeken, die straks, als vrouw en kind een aantal dagen hier komen, alvast weer met hen mee terug kunnen. Niet meer nodig; roman nam andere afslag. Zwerfvuil.

Ik begin te geloven dat ik om werkelijk met vrucht te schrijven, juist niet thuis moet zijn, niet in mijn werkvertrek. Terwijl ik desgevraagd altijd zal zeggen dat ik thuis het beste werk. Dat ik daar alles voorhanden heb. Ja, alles, behalve net die vrolijk stemmende concentratie die ik op een plek als Käsmu ervaar, of destijds in dat tweekamerappartement in de Burgstraat in Gent.

Dat de rust hier de tweede week elke avond verstoord wordt door concerten op nog geen 100 meter van het schrijvershuis (men kan die tussen een uur of zeven en negen 's avonds West-Europese tijd (hier is het dan al een uur later) min of meer live — het beeld schokt nogal — volgen op een webcam die er het hele jaar staat en meestal niet meer in de aanbieding heeft dan enkel het uitzicht en de lucht) — dat er vanaf een uur of zeven plaatselijke tijd bonkende bassen zijn, hoempapa, charmezangers en natuurlijk folkmuziek maakt voor de concentratie inmiddels weinig verschil meer. Ik heb er tegen die tijd meestal al zo'n tien uur schrijfwerk opzitten en vermaak me met het kijken naar alle mensen die op deze muzikale fruitmand afkomen — tegelijk lichtelijk verbaasd dat het er zoveel zijn: auto's, zelfs bussen vol mensen, van alle leeftijden ook nog. In de wijde omtrek is er niets dan bos. En zelfs al zouden alle naburige dorpen uitlopen om dit mee te maken, dan nog krijg je er niet zo veel bij elkaar. Noch begrijp ik waarom al die mensen komen luisteren naar wat ik zoal van die concerten meekrijg.

Inmiddels wisselt de samenstelling van de bewoners van het huis met de dag — of zo lijkt het toch. Er was een schrijfster met rood haar uit een flesje — haar achternaam is Sarapuu — die ik op de dag van haar vertrek in de keuken tegenkwam en die me zei dat haar dochter samen met haar verloofde nog een paar dagen haar plaats kwamen innemen. Die verloofde was een Amerikaan die in Tallinn journalistiek doceert en die… enfin Amerikaans was. Dat betekende: vlot van de tongriem gesneden. Het eerste wat hij over zijn vriendin zei was: 'If she dyes her hair like her mother, she goes'. Verder was hij meteen in de weer met bbq en T-bone-steak en de volgende dag met iets immens van een varken dat uren in de oven moest, er regelmatig werd uitgehaald om met een nieuw laagje saus uit een flesje overgoten te worden, en dat daarna weer in aluminiumfolie terug de oven inging. Maar het duurde te lang, vond hij. Hij had zich in de buurt van het kerkje van Käsmu eens goed laten masseren en viel nu om van de slaap. Ik vroeg hem nog wat hem hier had gebracht (hij was nu zo'n tien jaar in Estland), en hij zei dat hij ooit een vacature had gezien en dat het hem destijds interessant had geleken 'to be close to the bear'. Al maakte diezelfde beer, buurland Rusland, het hem als Amerikaan nu wel heel erg moeilijk om er nog eens naar toe te gaan. Het visum was sinds het aantreden van Poetin drie keer duurder dan de vliegreis, zei hij, en dat alleen voor Amerikanen.

De dochter Sarapuu had in mij inmiddels om niet geheel duidelijke redenen een wijnkenner gezien; ik moest de wijn proeven die ze op hun huwelijksfeest de 3de juli aanstaande willen schenken. 'We don't want to do vodka,' zei ze, 'because of uncle Berny'. Uncle Berny had in het verleden op bruiloften en partijen regelmatig voor opschudding gezorgd na het nuttigen van veel te veel van dat Russische goedje. Dat wilden ze nu toch graag voorkomen.


De sauna (rechts)

Naar dat masseeradres heb ik nog gezocht. Het kan geen kwaad om eens geheel te ontspannen — en we zijn hier in een land waar de sauna een existentiële behoefte schijnt te zijn. Geen huis of er staat in de tuin een apart hokje, al dan niet opgetrokken uit met aarde overdekte golfplaten, waarin zich de sauna bevindt (ook het schrijvershuis heeft een sauna, waarvan de werking me door de Sloveense dichteres is uitgelegd, maar ik heb me nog niet in de hitte gewaagd). Maar natuurlijk vond ik nergens een bordje — enfin, een voor mij begrijpelijk bordje dat verwees naar hemelse massagepraktijken. Wel zag ik op die manier de kleine kerk van Käsmu en was ik in de gelegenheid om eens te kijken hoe de doden er hier bijliggen. Altijd een belangrijk onderdeel van mijn verblijf: kerkhofbezoek. Niet vanuit een of andere morbide belangstelling of depressieve ingesteldheid. De doden zeggen veel over de levenden. Graven zijn een soort verhalen. Namen. Gezichten ook.





In de buurt van het kerkje en het kerkhof staat iets wat op een kapelletje lijkt. Daar heeft Eve Kask foto's opgehangen van 'Käsmu people'. Ook die portretten hebben iets van het memento mori van een kerkhof, misschien omdat ze herinneren aan foto-overzichten van mensen die er niet meer zijn. Maar deze mensen zijn er nog. En ze zijn verbonden met deze plek, en op de een of andere manier stemt me zoiets altijd wat deemoedig. Of misschien is het geen deemoed, maar een vorm van jaloezie: die sterke verbondenheid met een plek…



Het is dat verlangen, die melancholie bijna, die wellicht maakt dat de afwezigheid van vrouw en dochter toch een beetje zeer begint te doen, zo na twee weken. Leve Skype (een Estse uitvinding overigens), die het me mogelijk maakt 's avonds mee aan tafel te zitten met de geliefden, al lukt het ons door het tijdsverschil niet echt om tegelijk het eten op tafel te zetten (mijn honger is mijn honger). Maar zelfs Skype helpt niet tegen het fysieke gemis van vrouw en kind. Integendeel.

De komende week gaan ze hier een paar dagen zijn. Daar wijkt zelfs de roman voor. Wat zeg ik? Met gemak…

09/06/2010

marc reugebrink bericht uit estland

Marc Reugebrink, de auteur van Het grote uitstel (Gouden Uil 2008) verblijft deze maand in Käsmu aan de Estse kust. Hij werkt er aan zijn volgende roman. Zijn residentie kwam tot stand dankzij een uitwisseling van Het beschrijf.

WEEK 1: Beren, Wolven & Esten

Het grondpersoneel van Air Baltic op het vliegveld van Riga maakte een nerveuze indruk. Er stond een man of zeven voor de balie. Wat of er toch aan de hand was… Dat was eenvoudig genoeg: het toestel van Air Baltic kwam eerst te laat aan óp Zaventem, vertrok derhalve te laat ván Zaventem, en landde vervolgens te laat in Riga. En ik was blijkbaar één van de zeven passagiers in dat toestel die Riga niet als eindbestemming hadden en wier aansluitende vlucht inmiddels was vertrokken. Omboeken was de boodschap.

Aan de balie voor me een tot in zijn weinige haarwortels geïrriteerde, verschrikkelijk belangrijke zakenman met Blackberry en andere mobiele randapparatuur, die de president van een of andere immense firma moest spreken in Vilnius, maar daar nu niet meer op tijd zou geraken, ondanks ook nog zijn portable fax, zijn hoogstpersoonlijke straalverbinding met elk van de 28 koninkrijken in de wereld, zijn satelliettelefoon en zaktelegraaf. Wat moesten ze nu beginnen met Michael, zoals de betreffende president blijkbaar heette. 'Can you keep him there?', vroeg hij in steenkolenengels aan iemand via zijn gsm en hij deed het op een dusdanig luide toon dat ik ernstig betwijfelde of hij wel de Belgische nationaliteit had, al kwam hij net als ik uit Brussel. Blijkbaar ging dat niet, Michael daar houden. Michael ging daar niet een beetje zitten wachten natuurlijk, president immers, van vast niet zo'n heel klein bedrijfje, ook al zat hij dan in Vilnius.

De baliemedewerkers van Air Baltic kregen de volle laag toen niet alleen bleek dat er geen andere maatschappij vanuit Riga op Vilnius vloog, maar dat het bovendien niet zou helpen als de man de trein zou nemen of zelfs een taxi. Hij ging sowieso niet op tijd komen. In welk derdewereldland was hij hier eigenlijk terecht gekomen, wilde hij weten, en wat had hij aan grondpersoneel als dat niet eens kon zorgen dat hij op tijd in Vilnius arriveerde.

Ik houd deze zakenman persoonlijk verantwoordelijk voor het achterblijven van mijn bagage in Riga toen ik zelf vier uur later eindelijk mijn overstap naar Talinn kon maken.

Toen ik na hem vriendelijk glimlachend op de balie afstapte, stond het zweet de medewerkers op het voorhoofd, zodat ik besloot me niet al te druk te maken over de blijkbaar verplichte procedures die nog uit het Sovjettijdperk leken te stammen: omboeken deed je bij een blonde juffrouw, waarna je één raampje verder moest, naar een blonde jongeman die feitelijk in hetzelfde hokje op een stoel naast haar zat, om in te checken. De blonde juffrouw had mij een papiertje gegeven waarmee ik gedurende mijn verblijf op de internationale luchthaven van Riga (één gang en een kleine aanbouw) een gratis consumptie kon krijgen; de blonde jongeman zette met veel geweld twee stempels op dat papiertje. Maar gezien de gespannen zenuwen van het stel vroeg ik, voor de zekerheid sprekend in de ruimte tussen beiden in: 'My luggage will also be flown to Talinn, yes?' — normaliter een overbodige vraag, maar ik was er niet gerust op. 'Yes, yes,' zei de jongeman wapperend met zijn handen, 'of course' — en hij wees op een met de hand geschreven nummer op een frommeltje papier dat aan mijn oorspronkelijke boarding pass was geniet. Dat ging niet goed komen, wist ik toen.

Maar wat kan men doen? Hoogstpersoonlijk met zijn koffer gaan zeulen? Hem van het ene naar het andere toestel dragen? Nee, dank u, doet u geen moeite, ik doe het zelf wel? Daar kon geen sprake van zijn. Niemand kwam het tarmac van de luchthaven op zonder een speciaal hesje. En hoewel later het vliegtuig vlak bij de gate geparkeerd stond en het niet meer dan vijftig meter waren die mij en de andere passagiers scheidden van het toestel, werden we daar toch onder algehele hilariteit met een bus naartoe gebracht.

Voor het zover was, zat ik eerst enige tijd in een bar in die ene gang van het vliegveld. Ik hield de juffrouw achter de toog het dubbel afgestempelde papiertje voor en vroeg wat ik daar zoal in ruil voor kon krijgen. Ze wierp kort een blik op het papiertje en keek vervolgens naar mij alsof ik een trotse peuter was die zijn juist gebruikte toiletpapier kwam tonen. 'That's one euro fifty,' zei ze. Ik keek haar niet-begrijpend aan. Meer dan een espressootje kon ik daar niet voor krijgen, sneerde ze. Een Lets espressootje en een glaasje Rigaans water. Daar zat ik van te nippen toen er twee Finse dames bij mij aanschoven, did I mind? I didn't mind at all. Ze waren vrolijk en aan de alcohol. Ik was de leuke man in de bar van het vliegveld, het vliegveld van Riga, en ik had de indruk dat beiden hun beste beentje voorzetten, en dus deed ik dat, beleefd als ik ben, ook, met een geanimeerd gesprek tot gevolg dat toch niet verder ging dan waarvandaan, waarheen en, een heel klein beetje, waarom.



Op het vliegveld zelf steeg vier uur lang niets op en er landde niets. Je vroeg je wel af waarom de gemiste aansluitende vlucht per se stipt op tijd was vertrokken en niet even had gewacht; meer dan vijf minuten te laat waren we niet geweest. Uiteindelijk arriveerde er een Fokker 50 — mijn toestel naar Talinn, wist ik. Mijn Finse dames waren allang vertrokken richting Praag en ik zat inmiddels in de nieuwe aanbouw van het vliegveld bij de gate. Ik keek geïnteresseerd toe hoe eerst een schoonmaakploeg in recordtempo door het toestel ging, vervolgens de crew arriveerde. En de bagagewagentjes…

Mijn koffer was er niet bij, zag ik. Maar helemaal zeker was ik niet.

Dat was ik pas in Talinn zelf, toen ik andermaal Ilvi Liive, director van het Estonian Literature Centre, moest bellen om, na eerst vanuit Riga gemeld te hebben dat ik vier uur later dan gepland zou arriveren, nu mee te delen dat ik nog wat werd opgehouden bij de lege, ronddraaiende bagageband — waarna weer een balie wachtte. Ilvi kon meteen te hulp snellen met enig perfect onbegrijpelijk Ests. (Zelf spreekt ze zeer goed Nederlands, goed genoeg om zich te excuseren voor elke fout die ze maakt — wat mij overbodig lijkt).

Ik ben geen reiziger. Ik kom graag ergens aan en blijf dan het liefst daar. Ik ben niet per se honkvast, maar wel een huismus. Verbondenheid blijft een onverwoestbaar verlangen, maar het is meestal voldoende om het gevoel te hebben dat ik in verbintenis sta met de rest van de wereld. En laten nu net alle draadjes nodig voor het opladen van de gsm en voor het opladen van de laptop in die koffer zitten. Als de batterij leeg is, geen gsm, geen internet meer. Dan zwijg ik nog over het mobiele printertje dat ik speciaal voor deze gelegenheid kocht, want hoewel ik ook een e-reader heb — lezen doe ik het liefst van papier.

Eerst word ik meegetroond naar een supermarkt, de laatste die ik in lange tijd zal zien, begrijp ik. Käsmu, de plek waar ik zal verblijven, heeft geen winkel. Er is er wel eentje in Võsu, zes kilometer verderop, maar daar is minder keuze (twee stronkjes prei, een halve witte kool, een zakje wortels uit Italië, drie paprika's en een paar zakjes aardappelen liggen er in wat waarschijnlijk de groente-afdeling is, zo noteer ik bij mijn eerste bezoek; maar toegegeven: de tweede keer staat er zelfs een bakje aardbeien). We slaan in Talinn eerst nog voedsel en drank in.

En dan begint de tocht van Talinn naar het 75 km verder oostwaarts gelegen Käsmu, scheepsbouwers- en vissersdorp, een strookje huizen op een van de schiereilanden aan de noordkust van Estland, aan de rand van een nationaal park, Lahemaa. Bos. Moeras en bos. Bomen. Veel bomen. Loofbomen. Berkenbomen. Naaldbomen. Dennenbomen. 'En beren,' zegt Ilvi, en kijkt daarbij alsof ze me voor de gek houdt. Maar nee, beren én wolven, maar, zegt ze, die zoeken de mensen gewoonlijk niet op.

Net als de mensen zelf, zo legt ze ook nog uit. In Estland is het het beste als je de schoorsteen van je naaste buur niet kunt zien. De mensen zijn hier, met andere woorden, nogal op zichzelf. Dat was me al meteen opgevallen. Mijn verhuizing van Nederland naar België heeft me ruim tien jaar geleden al heel veel bescheidenheid in de omgang bijgebracht (geen van mijn Belgische vrienden gelooft dit), maar zelfs met Belgische manieren voel ik me in Estland van meet af aan een boerse Hollander. Het kan nog meer teruggetrokken dan in mijn nieuwe vaderland, blijkbaar.



Dat blijkt als ik, eenmaal geïnstalleerd in mijn werkkamer met een apart slaapkamertje en een eigen douche en toilet, kennismaak met enkele andere tijdelijke bewoners van het schrijvershuis. De eerste die ik er tegenkom is Andres Ehin (1940), die hier met vrouw en kleinkind verblijft. Het schrijvershuis in Käsmu vormt in zekere zin een uitzondering op andere schrijvershuizen in Europa: schrijvers blijken hier niet te komen om te schrijven, maar om vakantie te nemen van het schrijven. Dat heb ik weer…

Andres is beminnelijk in zijn onhandigheid. Mijn met de dag bedeesder wordende groet in de ochtend beantwoordt hij steevast met een weetje. Hij groet niet terug maar zegt bijvoorbeeld, als uit het niets, dat het Ests nogal wat scheepvaarttermen heeft die uit het Nederlands stammen. En zij zeggen 'koninkriek', terwijl in het Nederlands… 'koninkrijk', vul ik aan — yes, zegt hij. We spreken Engels met elkaar. Hij zwijgt. We zijn klaar, die dag. De volgende dag weet hij te melden dat de medische tijdschriften vol staan met de ontdekking van een medicijn dat zich, veel beter dan enig ander medicijn tot nu toe, midden in een kankercel kan positioneren en dat van daaruit de ziekte bestrijdt. Ik knik, voel een bijna onbedwingbare, maar volstrekt niet gepaste aandrang te vragen of er misschien kanker in de familie is, of dat hij eraan lijdt? Zijn vrouw? Ik zwijg. Weer een dag later verneem ik dat hier 15 kilometer vandaan iemand woont die één van de beroemdste gebieden van België bezit. Een voormalig manager van ABBA, miljardair inmiddels, of toch zowat, die blijkbaar Waterloo heeft opgekocht. Ik knik. Andres knikt. Ik bedenk wat ik zoal weet. Er schiet me niets te binnen. Wij knikken. Wij trekken ons terug.

Later in de week ontmoet ik een jonge auteur die hier ook al de hele week zit, maar die ik nergens ben tegengekomen, niet in de keuken, niet in de eetkamer, nergens. En hij is niet alleen, blijkbaar, er zijn nog anderen die ik al evenmin heb gezien. Dat terwijl iedereen hier toch zijn eigen potje dient te koken en er maar één keuken is.

Naast mijn vertrekken op de bovenverdieping zit een Sloveense dichteres wier naam mij even ontschoten is. Zij lijkt naast mij de enige te zijn die hier is om te werken. Ze zit soms buiten om te roken. Het weer laat het toe. Ik sprak met haar, meteen dan maar over de teloorgang van het humanistische wereldbeeld, het wereldbeeld waarbinnen literatuur zo'n belangrijke rol speelt. Tegelijkertijd dacht ik: en zie ons hier zitten, in één van de vele huizen die schrijvers ter beschikking staan om zich terug te trekken uit de samenleving die ze, volgens hun eigen pretenties, of gewoon naar de aard van het werk dat ze verrichten (niemand schrijft literatuur om niet gelezen te worden) toch nog graag mede zouden willen inrichten.

Dan klopt Andres aan. Hij is voor zijn doen enthousiast, en kijkt verbaasd naar wat hij ziet: ik achter mijn bureau, gordijnen dicht, aan het werk. Ik moet komen. Ze laten een vikingschip te water. Ik wil eigenlijk niet. Maar ik wil hem niet teleurstellen. En dus ga ik. Klederdracht, iemand die eindeloos lang in een microfoon staat te neuzelen bij een bovenmaatse roeiboot met een mast. Veel volk. Er wordt iets geroosterd. Er wordt huisvlijt verkocht: sierraden uit de vikingtijd, zo lijkt het, of het moet er toch voor doorgaan. Verder schilderijtjes van de Baltische kust, die het op de achtergrond moeiteloos van de kunst wint. Iedereen is er. Zelfs een band, die iets speelt dat het midden houdt tussen folk en rock 'n roll. Alles lijkt een kruising tussen Ingmar Bergman en Lars von Trier, in zoverre dat de feestelijkheid iets sombers en zelfs dreigends heeft. Er is niemand dronken, maar ergens vreest men de dronkenschap van dit volk.





Dat belooft, want op 23 juni is het hier Võidupüha, en de 24ste (toe maar!) Jaanipäev, de opmaat voor een week feest, een feest dat alles te maken heeft met de zonnewende. Men gaat vuren aansteken. Men gaat dansen. Men gaat zwaar drinken, vermoed ik. Ilvi raadde mij aan om het meeste van mijn werk toch wel tegen die tijd gedaan te hebben, want in Käsmu, zelfs in Käsmu zal het dagen onrustig zijn.

Tot die tijd valt de stilte op. Er passeert een auto: ik hang uit mijn raam. Wat zullen we nou krijgen? Een auto! En om twee uur 's nachts lig ik in mijn bed door een halfrond raampje naar een zonsondergang te kijken die net zolang duurt tot het een zonsopgang blijkt te zijn geworden.

07/06/2010

A Short Guide to Flemish Writing Today

by literary critic Jeroen Overstijns

This text was the general introduction to the evening "A Short Guide to Flemish Writing today" organized by the Flemish Literature Fund and Het beschrijf on 3 June 2010 in Passa Porta, Brussels.

Many attempts have been made, but Flemish literature has never been clearly defined. Which - for foreigners - is probably very predictable, having some notice of constitutional problems this country is suffering currently. In Belgium, political instability is not a phase anymore, it is a quintessence of our life, More than that even. It is a cliché.

So, no definitions, no boundaries, no clarity. This implies we can all go home now, or better even, respecting at least one stable definition of Flanders' essence, we could drink more alcohol than your doctor at home might think you should.

Still. We have some authors here tonight, and some good authors too.

And although Flemish literature is a peculiarly complex crossroad of ideas, influences, theories and poetics, we can clearly see these authors do share some things. And some very interesting things too.

So let me share with you my five ideas on Flemish literature. First of all. No boundaries, no defintions. But still, let's draw a line. It is correct to talk about Flemish literature. In a nationalistic sense, there has never been and there probably never will be some kind of Belgian literature. You have French and you have Dutch literature. During some moments in history, they have met but they never mingle.

This is because cultural differences with the French speaking part of this country are huge, too huge to fill up the gap. There is just no common interest. The street we're in now is the closest the cultural communities get to one another in the whole country.

Moreover, the idea of Flemish literature exists because culturally, Flemish people simply do not like their Dutch counterparts. There is also no unity there. So we're isolated.

Although most of our prominent publishing houses are owned by Dutch media companies. Theoretically, we think this is frustrating. Practically, we don't give a damn.

We do read Dutch authors but not that much. Most of the Dutch best-selling authors, an average Flemish reader has probably never heard of. This is a caricature but not a very big one.

Second idea. Related to the fact we are so difficult to define. Flemish literature is very self-conscious. Our literature is very much aware of its own uncertainties, like our culture is. It has to deal with it, so it develops it as a theme as such. Think about the writings of Peter Verhelst or Ivo Michiels.

It very much reflects on the fact that we have no stable basics. In using a variety of styles for instance, set in a tradition of an experimental writing, a tradition that is much more lively than in Dutch literature. It reflects on uncertainties in being sloganesque, but in a very obstinate way, so that you can see the uncertainties glimmering through it. Think about the novels of Tom Lanoye, the poems of Peter Holvoet Hanssen.

Number three. Although we are constitutionally linked to a French speaking community, in terms of foreign literature, we most of al read Anglo-American literature. They're so good in story telling.

Because we want to be like that too? I'm not so sure. Only a few Flemish authors set up whole structures of protagonists moving from one position to another in an ambitious framework of time and space. Flemish authors are the more intimate type. Plots are a bit grotesque sometimes, they are sometimes not what they seem at first sight. Or they are just small. One modern Flemish classic, Wit is altijd schoon, is not much more than a wife who died but keeps on talking to her son about her very small life. It is intimate, is is modest, it is emotionally moving.

There has not been a real poetical debate in Flemish literature for a very long time. only minor fights, small discussions. Which is a good thing sometimes. As a writer, you have more time to do what you really have to do: writing poems, novels, short stories and plays.

Number four is a tricky one. Because it seems to contradict this intimacy I was talking about. But social consciousness is important for Flemish writers. Writers like Walter van den Broeck have written Great Flemish Novels with a twist. As a Flemish writer, in some way or another, you have to talk about the time you're living in, in an abstract or in a very concrete manner. You link your novels to protest movements, you talk about the European ideals, you reflect on sports, poverty, nazi collaboration.

You live in uncertain circumstances. That is alluring, that is fertile. Not for politicians of course, but for writers it is. And even for politicans. Never a dull moment.

And oh, there's a last one. A frustrating one maybe. Flemish literature is partially lost in translation. Indeed, it is difficult to translate the subtle way Flemish writers are expressing their dubious attitude towards the language they are writing in, a language that most of the time looks very similar to but is never identical with the dialect they have learned during their childhood. They are themselves lost in writing. Following godfathers Louis Paul Boon and Hugo Claus, they turn this loss into their opportunity, and reflect on it. The absence becomes their reality.

These are five ideas I wanted to share. Five parts of the truth about Flemish literature. And to be honest, none of these parts are really true. That's what the authors tonight will prove to you. They will prove me wrong. That's what authors have to do with definitions. So. Do not expect to take with you some definitions tonight. But do take the authors with you, if they like. And if they don't, at least take their books with you. They're good. They're undefined. They're brilliant.

02/06/2010

willem van zadelhoff bericht uit dubrovnik (slot)

EEN MAAND IN DUBROVNIK

Het is zaterdagavond en het regent. Sinds ik hier ben – nu drie weken – heeft het steeds in de weekenden geregend. Er lijkt een systeem in te zitten.

Vanavond heb ik een gegrilde zeebaars gegeten in Dundo Maroje, een klein restaurant in een van de stegen die uitkomen op de Placa, de hoofdstraat van de oude stad. Het restaurant is genoemd naar de gelijknamige komedie van de in Dubrovnik geboren Marin Držić (1508-1567). Tijdens zijn leven werden zijn stukken in heel Europa opgevoerd en hier wordt hij liefkozend de Kroatische Shakespeare genoemd. Zijn standbeeld staat naast het Huis van de Rector. Hij is hier letterlijk en figuurlijk een vaderfiguur. Kroatische toeristen krijgen er maar niet genoeg van bij het standbeeld op schoot te gaan zitten en zich te laten fotograferen. Op die plekken is de patina van het brons verdwenen en glinstert het als goud in de zon.
De regen is opgehouden en ik doe mijn paraplu dicht. Nu de duisternis is gevallen, is de Placa op zijn mooist. De meeste toeristen zijn weer verdwenen. De bestrating van lichte natuursteen, dezelfde waar de huizen hier van zijn gebouwd, glanst zacht in het licht van de straatlantaarns.

Overdag is het toerisme een ware plaag. In de oude binnenstad is nauwelijks nog een normale winkel te vinden. Als een huurcontract moet worden vernieuwd, wordt de huurprijs gelijk met twee- of driehonderd procent verhoogd. De groentewinkel, de slager of de herenkapper kunnen dat niet opbrengen. Ze zijn bijna allemaal verdwenen. Grof gezegd zijn er nog maar twee soorten middenstand: souvenirshops en restaurants. In alle souvenirshops is het assortiment hetzelfde. Meestal staan de verkoopsters verveeld buiten een sigaret te roken. Hoe ze overleven en de hoge huren opbrengen is een raadsel. Ook de restaurants voeren een harde strijd om het bestaan. Ze hebben bijna allemaal iemand in dienst die op de drukke Placa klanten probeert te werven door foldertjes uit te delen. Vaak zijn het jongens of meisjes van buiten de stad die zelfs de weinige autochtone bewoners voor toeristen aanzien en een folder in de hand proberen te drukken. Dat zorgt voor irritatie.

Dit lijkt nog maar het begin. Dubrovnik moet mee in de vaart der Volkeren. Vorige week bracht Jadranka Kosorde, de eerste minister van Kroatië, een bezoek aan de stad. Terwijl via een geluidsinstallatie het geluid van de motoren van een opstijgend vliegtuig klonk, knipte ze een lint door en opende daarmee de nieuwe terminal B op Dubrovnik Airport. In haar speech benadrukte ze dat dit een opmerkelijk moment voor ons allen was.
De nieuwe terminal heeft een oppervlakte van 13.700 vierkante meter en kan meer dan twee miljoen reizigers per jaar ontvangen. En dit is nog maar fase drie van een vijfstappenplan om de luchthaven te moderniseren.
Ik lees dit allemaal in The Dubrovnik Times, een Engelstalig weekblad dat verspreid wordt via de lobby’s van hotels.

In dezelfde uitgave lees ik ook dat er dit jaar 1,2 miljoen cruiseschippassagiers worden verwacht. Dat is in vergelijking met vorig jaar een stijging van 4 procent, rekent Vlaho Đurcović, de directeur van de haven van Dubrovnik ons trots voor.
Ik heb ze meegemaakt, de cruiseschippassagiers. Ze schuifelen als in een processie door de straten. Niet links, of rechts, nee, over de hele breedte van de straat zodat je gedwongen wordt hun tempo over te nemen. Meestal worden ze voorafgegaan door een gids die een bord met een nummer omhoog houdt. De leden van de groep hebben datzelfde nummer op hun borst geprikt. Op hun hoofd een koptelefoon waardoor ze de noodzakelijke toeristische informatie horen. In een smalle steeg waar zich ook de oude synagoge bevindt, zag ik vorige week hoe twee groepen die toevallig allebei nummer acht voerden met elkaar verward raakten. Terwijl de meeste toeristen nog braaf hun hoofd naar links of naar rechts draaiden, afhankelijk van de informatie die ze via de koptelefoon kregen, raakten de groepen steeds meer in elkaar verstrikt. De gidsen hielden krampachtig hun bordje met nummer acht boven hun hoofd. Aangezien beide groepen hetzelfde nummer hadden, was dat ook niet de oplossing. Het duurde minstens tien minuten voordat de groepen weer hun weg konden vervolgen.
De meeste toeristen die Dubrovnik bezoeken, verblijven maar een paar uur in de stad. Dat bepaalt de houding van de lokale middenstand. In die paar uur moeten ze hun slag slaan. Zoiets lukt alleen met agressieve verkoopmethodes. Als we maar omzet maken; morgen komt er weer een nieuwe lading. Ook ik die een maand in de stad verblijf, word voortdurend zo benaderd. Je bent niet meer dan een lopende portemonnee.

Als ik de oude stad verlaat via de Pile Poort besluit ik nog een glas wijn te drinken bij Ennes, de uitbater van pizzeria Tomato. Ik heb hem leren kennen via de dichteres Els Moors die hier twee jaar geleden was en me vroeg hem de groeten te doen.

Ennes klaagt dat ze aan de overkant van het plein begonnen zijn met verbouwingen. Van ’s ochtends acht tot ’s middags vijf het geluid van drilboren. ‘Precies aan het begin van het toeristenseizoen,’ zegt hij hoofdschuddend.
Wat zijn ze aan het bouwen? vraag ik.
Ennes kijkt me grijnzend aan: ‘Het nieuwe toeristeninformatiecentrum.’
Nieuwe klanten komen het terras op. Ze willen koffie. Ennes moet ze teleurstellen. Hij serveert geen koffie.
Als hij weer tegenover me zit, zegt hij dat hij toevallig vandaag met zijn broer besloten heeft een koffiemachine te kopen. Vooral voor de take away klanten. Iedereen wil de laatste tijd koffie om mee te nemen. Dat was twee jaar geleden ondenkbaar. Nu moet hij tientallen keer per uur nee verkopen. Dat scheelt hem dagelijks toch zo’n kleine tweeduizend kuna.
‘De mensen nemen nergens meer de tijd voor,’ mijmert hij. Zelfs voor koffiedrinken hebben ze geen tijd meer. Ook hij ziet het massale toerisme met lede ogen aan.
Van de oorspronkelijke bewoners van de oude stad zijn er inmiddels nog maar iets meer dan zevenhonderd over. De anderen hebben voor veel geld hun appartement verkocht aan Amerikanen of andere kapitaalkrachtige buitenlanders. Het grootste deel van het jaar staan de appartementen leeg. In de winter lijkt het steeds meer op een spookstad. Dan zijn ook de meeste restaurants en souvenirshops dicht. Dan maken de honderden straatkatten de dienst uit.

Ennes staat op om nieuwe klanten te verwelkomen. Ik blader nog wat door The Dubrovnik Times. Pagina elf is gereserveerd voor de rubriek The Week in Pictures. Een paar dagen geleden stond er een witte Rolls Royce geparkeerd voor Hotel Argosy op Babin Kuk en dat was een heuse attractie. De bekende Schotse acteur Gerard Butler rustte uit op een jacht in de jachthaven van Dubrovnik en de eveneens bekende acteur Ralph Fiennes bekeek het panorama van Dubrovnik vanaf de stadswallen. Bovendien vierde Dario Srna, de aanvoerder van de nationale Kroatische voetbalploeg, afgelopen zondag zijn huwelijk in Hotel Excelsior.
Dit soort nieuws maakt melancholiek. Ik herinner me soortgelijke berichten in kranten aan de Côte d’Azur. Het is een soort toerisme dat bijna verdwenen is.
Ik blader verder. Een interview met de directeur van de Tourist Board van Dubrovnik. De kop boven het artikel luidt: Dubrovnik: Harmony of Life and Nature.

Even later komt Ennes met een goudkleurige plastic beker met inscriptie uit het restaurant het terras op. Gisteren heeft hij hem gewonnen met vissen. Zijn vis was de grootste: 35 centimeter lang.
Als ik hem vertel dat ze bij ons de vissen die ze vangen weer teruggooien, kijkt hij me ongelovig aan.
Ik neem afscheid van hem en zijn twee dochters.
Op het plein is het nu stil. Als er even geen autoverkeer is, kun je hier nu zelfs de zee horen. Over een paar uur arriveren de eerste groepen toeristen al weer. Als ik langs de Latino Fuego loop, klinkt er zachte muziek. Een bord aan de ingang meldt dat hier ‘mostly commercial music’ gespeeld wordt. Dat stelt gerust.

jeroen theunissen bericht uit ljubljana (2)

Jeroen Theunissen is net terug van een werkverblijf in de Sloveense hoofdstad Ljubljana. Hij is de eerste Vlaamse schrijver die werd geselecteerd voor een beurs van het Halma-netwerk. Hiermee kan hij in twee verschillende residentiehuizen verblijven.

10. De foto: ik begin met een foto. Het bureautje dat ik heb, is net voldoende voor drie boeken en een laptop, en telkens wanneer ik ’s ochtends op de stoel ga zitten, prijs ik mij gelukkig dat ik geen zwakke rug heb. Maar gelukkig is er een kleine lade, en in die lade heeft iemand natuurlijk wat dingetjes achtergelaten. Het hele appartement heeft de charme – als het charme heeft – van half versleten spullen die je op de rommelmarkt koopt, maar de lade is het bijzonderst. Ik vind een passer, een blocnote, een balpen en ten slotte de schat die ik zocht: pasfoto’s. Het zijn er vier, en ze zijn niet helemaal gelukt, de kleuren zijn mat, de ogen staan dof. Ik leg mijn vondst op het bureautje. Ze is een vrouw van een jaar of vijfendertig, misschien veertig. Ze heeft een streng, langwerpig gezicht en halflang kastanjebruin haar dat over haar oren hangt. Ze kijkt vriendelijk, maar een beetje verlegen, haar glimlach is krampachtig. Eigenaardig genoeg doet ze me aan iemand denken (een paar dagen later weet ik wie; een familielid van een ex, iemand die ik jaren niet gezien heb). Ik neem mij voor een verhaal te schrijven waarin de persoon op de foto een hoofdrol krijgt; het verhaal zal een sardonische verteltoon hebben, het hoofdpersonage wordt iemand die liever niet praat over wat toch aan de oppervlakte moet komen (en catastrofaal is).

11. ’s Avonds ga ik uit. Kino Siska, net naast mijn woning, was in de jaren tachtig de enige plaats waar je naar actiefilms kon kijken en waar, zo vertelt mij een dichter die hier in die tijd vaker kwam, regelmatig iemand zo hard schrok dat hij van zijn stoel viel. Sinds vorig jaar is er een concertzaal. Er loopt een gerenommeerd festival van alternatieve muziek uit heel Europa, en dat wil ik wel eens zien. Een man uit Marseille brengt een mengeling van rock en chanson, maar het werkt niet: de riffs zijn eentonig en de teksten oninteressant. Daarna komt een groep die aangeprezen wordt als een soort nieuwe Manu Chao. Wanneer ze het podium betreden, kan ik een sarcastische glimlach niet onderdrukken; ik weet: dit komt niet goed. Ze zijn met zes: een tengere Ier die vrijwel onzichtbaar zal blijven, een Braziliaan die denkt dat hij in het nationale elftal speelt, een glimlachende Colombiaan die zo uit een reggaeband uit de jaren zeventig lijkt weggewandeld, een nerveuze Italiaanse zanger met het gezicht van Rocky, een graatmagere Portugees met een Hari Krishna-kapsel en een pyjamabroek die zijn schaamhaar half bloot laat, en ten slotte een vreselijk debiele fiesta-Spanjaard met een T-shirt waarop Fuck the System staat, hij roept bovendien almaar boven de muziek ‘donde están las mujeres.’ Ach, waar is de tijd van Rage Against the Machine.

12. Of Laibach. In Tivoli, het grote park van Ljubljana, staat een rococokasteel. Daar loopt een tentoonstelling over het legendarische, in de jaren tachtig verboden en nog nadien omstreden Sloveense muziek- en kunstcollectief. In het rococokasteel, op zich een eigenaardige locatie voor een tentoonstelling over Laibach, zie ik in een videofragment een Amerikaanse jongeman die na een concert totaal in de war is wanneer men hem vraagt wat hij er van vond. ‘Ik weet het niet,’ zegt hij, ‘ik had ineens zin om in een Duits leger te marcheren.’

13. Kapitalisme: dat is natuurlijk iets vreselijks. Ook Laibach zou het niet ontkennen. Een jonge dichteres houdt een praatje over hoe leuk het vroeger was, voor het kapitalisme. De mensen waren veel opener, zegt ze, en er heerste een fantastische sfeer. Ik knik (dat is altijd het beste). Over haar landgenoot, de postmarxistische filosoof Slavoj Žižek, zegt ze dat hij uiteraard niet meer is dan de politiek correcte rebel die het kapitalisme nu eenmaal nodig heeft. ‘Hij is er zelf een deel van,’ zegt ze, ‘en hij beseft het niet.’ Net als zij.

14. Frustratie: misschien houden mensen er gewoon van, te klagen. Verschillende schrijvers en een criticus vertellen mij dat de sfeer in de Sloveense literaire scène er een van frustratie is. Het is moeilijk, het hoofd boven water te houden. De relevantie van literatuur daalt. Het ministerie van cultuur werkt niet zoals het zou moeten. Ik weet niet of het klopt, misschien praatte ik gewoon met de verkeerde personen. Eén iemand extrapoleert de frustratie naar de hele Sloveense maatschappij. In de jaren negentig en de eerste vijf jaar van het millennium heerste er groot optimisme. Slovenië was de dans ontsprongen in de Joegoslavische oorlogen, de welvaart groeide, van alle ex-communistische landen was Slovenië het land dat het snelst en het best bij het westen aansloot. Maar de stemming sloeg om. De Europese Unie is niet zaligmakend, de welvaart stagneert, een klein land als Slovenië is machteloos in internationale conjunctuurschommelingen.

15. Homogeniteit: ik schreef eerder dat Slovenië me homogeen leek. Uiteraard klopt het niet, dat had ik wel kunnen weten. Alleen zie ik en hoor ik het niet omdat ik de talen niet spreek. Er is een grote gemeenschap Bosniërs, en tegenwoordig een groeiende groep Albanen en Roemenen.

16. Dwaasheden: ik lees over België. Ter vergelijking: Slovenië is in een grensconflict verwikkeld met Kroatië. De retoriek wordt geleidelijk holler naarmate een referendum nadert over de vraag of Slovenië en Kroatië de beslissing over het kleine stuk land in handen van een onafhankelijke internationale commissie zullen leggen. Bij ‘neen’ is er geen duidelijkheid over een alternatief.

17. Ik lees Tomaž Šalamun: volgens een plaatselijke kennis de grootste Sloveense dichter. Hij was ooit in de gevangenis vanwege zijn gedichten, iets wat ik in België zo snel niet zie gebeuren. Zijn dichtbundel Poker opent – in de Engelse vertaling – met de volgende verzen: ‘I saw the image of my tribe / and left.’ Dat is een onvoorstelbaar knap begin.

18. Canada: intussen werk ik aan een nieuw boek. Ik lees in de krant dat in Canada een gezin is verongelukt doordat hun huis letterlijk door de aarde werd opgeslokt. Het verdween in een ‘zinkgat’ van 500m breed en 30m diep. Het gezin zat televisie te kijken. Alleen de hond overleefde. Ongeveer even absurd moet mijn nieuwe roman zijn (maar iets vrolijker).

19. En morgen: morgen keer ik naar huis terug. Ik schreef zo’n 30.000 woorden, dat is niet slecht. Ik legde geen enkel babybezoek af: prachtig. Ik dwaalde en droomde. Het lijkt mij ineens vreselijk, ergens te zijn waar ik de taal begrijp.