17/05/2010

jeroen theunissen bericht uit ljubljana

Deze maand geniet Jeroen Theunissen van een werkverblijf in de Sloveense hoofdstad Ljubljana. Hij is de eerste Vlaamse schrijver die werd geselecteerd voor een beurs van het Halma-netwerk. Hiermee kan hij in twee verschillende residentiehuizen verblijven.


1. De trein: in een vliegtuig reis je niet, je verplaatst je. Jean-Jacques Rousseau vond een postkoets al te snel; de enige juiste manier om te reizen was voor hem te voet. ‘Als het je er alleen maar om te doen is je plaats van bestemming te bereiken ga dan met de postkoets. Als je wilt reizen dan moet je te voet gaan.’ Dat laatste was in mijn geval weinig realistisch geweest; aan veertig kilometer per dag was ik, als ik begin mei in Gent vertrok, eind mei in Ljubljana aangekomen, net op tijd om terug te beginnen keren. Toen ik een jaar of twintig was, zei ik eens over de telefoon aan een kennis van mij op wie ik heimelijk verliefd was, en die in Hamburg woonde: ‘Ik kom naar je toe. Ik kom te voet, ik vertrek in de loop van de week.’ Ik heb het toen nog bijna gedaan ook.

De trein dus. Toevallig net lees ik in de trein ‘Terra Reversa’ van Peter Tom Jones en Vicky De Meyere, een zeer degelijke verdediging van een groen alternatief voor onze huidige economie en levensstijl. In een hoofdstuk over toerisme en transport leggen de auteurs duidelijk uit waarom de overdaad aan goedkope vluchten door Europa ethisch discutabel is. Ook daarom kom ik met de trein. Anderzijds laat ik mijn vriendin een weekendje over komen, per vliegtuig uiteraard.

Bijna twee boeken later, wanneer ik in het station van Ljubljana aankom, is het eerste wat ik zie een stairway to heaven. Rechts van mij staat een appartementsgebouw dat in zaagtandvorm gebouwd is op zo’n manier dat het werkelijk een trap lijkt naar de wolkenlucht, of eerder nog een trap in het niets.

2. De rivier: ik ga naar de Ljubljanica, die door het centrum van Ljubljana stroomt. Ik kijk naar de drie bruggen waar toeristen zo tuk op zijn, ik ben er. De stad is klein, iets te charmant en provinciaal. Moet een stad niet vuil en chaotisch zijn, bedelaars en criminaliteit hebben? Ik sta op het belangrijkste plein, het lijkt eerder de scène van een operette. Ik wandel wat. Het is een zaterdag rond elf uur en het centrum is leger dan dat van Gent. Maar achteraf begrijp ik die eerste indruk niet; dan heb ik de plaatsen waar het van het leven bruist toch gevonden, dan moet ik mijzelf dwingen om van de terrasjes weg te blijven, dan treiteren onvoorstelbaar mooie en waarschijnlijk onbereikbare jonge vrouwen minuut na minuut mijn hormonale evenwicht.

3. Het droommeisje: diezelfde eerste avond overkomt me iets eigenaardig. Ik ben op weg naar huis, ik ben moe en wil slapen en iedereen moet me met rust laten. Ineens stapt een droommeisje naar me toe, een jaar of twintig en met een erg aangenaam vollemaansgezicht. Ze is vreselijk verlegen. Niet aantrekkelijk, wel mooi. Ze wil met me spreken. Ik denk: wat krijgen we nu? Maar ik ben intussen doodop van een hele dag trein. Ze heet Astrid, ze is hierheen gekomen om met vrienden af te spreken en die zijn er ineens niet, en ze heeft geen geld. Ik ben wat achterdochtig, een onnozel verhaaltje toch. Maar ze heeft niets van een bedelares of een drugsverslaafde (het ergste wat ik ooit tegenkwam, was een Amerikaan van wie ik een rit in zijn cabrio kreeg, en die op mijn vraag naar zijn werk antwoordde: ‘Bedelen.’ Later vroeg hij ook nog of hij mij mocht pijpen, ik heb vriendelijk bedankt). Maar goed. Astrid schaamt zich vreselijk, dat is duidelijk. Er is nog een laatste bus om half een en die moet ze halen, maar ze heeft geen geld. Of ik. Een paar euro’s. Dat heb je dan met droommeisjes: ze willen geld. Ik geef haar wat ze nodig geeft.

4. Het appartement: het is iets buiten het centrum gelegen, in zo’n grijsbruin woonblok dat waarschijnlijk uit een communistisch verleden stamt. Er is geen internet en geen douchegordijn, verder is het min of meer in orde. Geen internet, dat lijkt een ramp, maar eigenlijk is het een zegen, het betekent bijzonder veel tijdwinst.

5. De seks: de volgende dag hoor ik de bovenburen bezig.

6. De oordopjes: dus koop ik oordopjes.

7. De stad en het bos: mijn eerste indruk van Ljubljana was verkeerd, merk ik vrij snel. De stad mag pittoresk zijn, ze bruist van het leven. Er is muziek op straat, er zijn restaurants en cafés, er wordt overal in dat prachtige en volstrekt onbegrijpelijke Sloveens gezongen en geroepen en gepraat (ik zal het later wagen om tegen iemand te beweren dat Pools toch wel complexer moet zijn dan Sloveens; ik word direct terechtgewezen). Meest eigenaardig zijn de salons op straat; naast de rivier staan geen stoelen en tafeltjes, maar heuse salons, netjes onder grote paraplu’s. Het lijkt op het eerste zicht eerder iets voor koffie drinkende oma’s, maar de salons zitten vol jonge mensen, rokend en lachend en onverstaanbaar. Langs het water speelt iemand mondharmonica. Ik ben de mijne al twee jaar kwijt, heb nooit een nieuwe gekocht. Ik heb in romantische buien nog hele avonden mondharmonica aan oevers gespeeld. De volgende dag koop een Hohner in C; eindelijk weer mondharmonica. Als ze in het appartement boven het mijne binnenkort nog eens bezig zijn, zal ik ze eens op een wilde blues trakteren.

Het valt op hoe homogeen de Slovenen zijn. Op de een of andere, niet helemaal correcte manier maakt het de boel nog gezelliger. Hier geen multicultigedoe; Ljubljana – heel Slovenië eigenlijk – lijkt een idyllisch eiland in Europa. Eilanden, utopieën moeten zuiver zijn en blijven; daarom ook loopt het meestal fout.

Maar minstens zo zeer als Ljubljana een stad is, is het een bos. Het Tivolipark is een immens sprookjesbos waarin je kunt verdwalen en alles vergeten; dat doe ik ook, ik ga joggen en moet een uur wandelen voor ik de weg terugvind.

8. Slavoj Zizek: de eerste week van mijn verblijf ga ik naar het DSP, de Sloveense schrijversorganisatie die de flat beheert. ‘Oei, je hebt geen internet’, zegt een gezette, kortademige man. Ik krijg koude koffie aangeboden. Omdat ik geen jota afweet van de Sloveense literatuur, krijg ik twintig boeken mee uit een naar het Engels, Duits en/of Frans vertaalde canonreeks. Ik dank. Vervolgens – ik heb een nieuwe koffie gekregen, deze keer lauw – begint het praatje over het laatkapitalistische consumentisme dat zo verkeerd en vreselijk is en een nieuwe vorm van censuur voorstelt. Ik knik maar.

En als we het er toch over hadden, over dat laatkapitalistische gedoe, besluit ik die avond maar direct de boekjes te doorbladeren die ik voor herlezing heb meegebracht. Zizek, de enige Sloveen die ik op voorhand kende. Zizek lezen is soms een pijniging, af en toe langdradig – wanneer hij te lang doordramt over Lacan – maar meestal verfrissend, prikkelend en niet helemaal vrijblijvend. Ik lees bijvoorbeeld, in een werk uit 2002, over de reactie van de Kerk op seksschandalen. Benieuwd of Léonard er ook zo over denkt. De reactie van de Kerk, zo Zizek, laat zien ‘hoe zij haar eigen rol opvat: de Kerk beweert hardnekkig dat die gevallen, hoe betreurenswaardig ook, een intern probleem zijn, en ze legt grote onwil aan de dag om met de politie in het onderzoek samen te werken. In zekere zin is dat inderdaad waar: misbruik van kinderen is een intern probleem van de Kerk, dat wil zeggen, een voortbrengsel dat in haar institutionele symbolische organisatie zelf besloten ligt. (…)’. En dus moet de Kerk zelf als institutie ‘aan een onderzoek onderworpen worden met het oog op de manier waarop zij systematisch de voorwaarden voor zulke misdrijven schept.’

9. De boekenwinkel: ik vind een antiquariaat waar in de etalage een Engels exemplaar van de verzamelde poëzie van Borges ligt. Ik heb die poëzie al, maar het lijkt me voldoende garantie om even binnen te gaan. De winkel valt tegen. Geen goede boeken en aan de kassa een dame die over het hogere begint. Misschien past ze nog als personage in de nieuwe roman die ik probeer te schrijven. ‘Inspiratie komt van boven’, zegt ze mij, en kijkt naar het plafond. Ik antwoord dat het mij toch vooral een kwestie van veel werk lijkt.

No comments: