09/06/2010

marc reugebrink bericht uit estland

Marc Reugebrink, de auteur van Het grote uitstel (Gouden Uil 2008) verblijft deze maand in Käsmu aan de Estse kust. Hij werkt er aan zijn volgende roman. Zijn residentie kwam tot stand dankzij een uitwisseling van Het beschrijf.

WEEK 1: Beren, Wolven & Esten

Het grondpersoneel van Air Baltic op het vliegveld van Riga maakte een nerveuze indruk. Er stond een man of zeven voor de balie. Wat of er toch aan de hand was… Dat was eenvoudig genoeg: het toestel van Air Baltic kwam eerst te laat aan óp Zaventem, vertrok derhalve te laat ván Zaventem, en landde vervolgens te laat in Riga. En ik was blijkbaar één van de zeven passagiers in dat toestel die Riga niet als eindbestemming hadden en wier aansluitende vlucht inmiddels was vertrokken. Omboeken was de boodschap.

Aan de balie voor me een tot in zijn weinige haarwortels geïrriteerde, verschrikkelijk belangrijke zakenman met Blackberry en andere mobiele randapparatuur, die de president van een of andere immense firma moest spreken in Vilnius, maar daar nu niet meer op tijd zou geraken, ondanks ook nog zijn portable fax, zijn hoogstpersoonlijke straalverbinding met elk van de 28 koninkrijken in de wereld, zijn satelliettelefoon en zaktelegraaf. Wat moesten ze nu beginnen met Michael, zoals de betreffende president blijkbaar heette. 'Can you keep him there?', vroeg hij in steenkolenengels aan iemand via zijn gsm en hij deed het op een dusdanig luide toon dat ik ernstig betwijfelde of hij wel de Belgische nationaliteit had, al kwam hij net als ik uit Brussel. Blijkbaar ging dat niet, Michael daar houden. Michael ging daar niet een beetje zitten wachten natuurlijk, president immers, van vast niet zo'n heel klein bedrijfje, ook al zat hij dan in Vilnius.

De baliemedewerkers van Air Baltic kregen de volle laag toen niet alleen bleek dat er geen andere maatschappij vanuit Riga op Vilnius vloog, maar dat het bovendien niet zou helpen als de man de trein zou nemen of zelfs een taxi. Hij ging sowieso niet op tijd komen. In welk derdewereldland was hij hier eigenlijk terecht gekomen, wilde hij weten, en wat had hij aan grondpersoneel als dat niet eens kon zorgen dat hij op tijd in Vilnius arriveerde.

Ik houd deze zakenman persoonlijk verantwoordelijk voor het achterblijven van mijn bagage in Riga toen ik zelf vier uur later eindelijk mijn overstap naar Talinn kon maken.

Toen ik na hem vriendelijk glimlachend op de balie afstapte, stond het zweet de medewerkers op het voorhoofd, zodat ik besloot me niet al te druk te maken over de blijkbaar verplichte procedures die nog uit het Sovjettijdperk leken te stammen: omboeken deed je bij een blonde juffrouw, waarna je één raampje verder moest, naar een blonde jongeman die feitelijk in hetzelfde hokje op een stoel naast haar zat, om in te checken. De blonde juffrouw had mij een papiertje gegeven waarmee ik gedurende mijn verblijf op de internationale luchthaven van Riga (één gang en een kleine aanbouw) een gratis consumptie kon krijgen; de blonde jongeman zette met veel geweld twee stempels op dat papiertje. Maar gezien de gespannen zenuwen van het stel vroeg ik, voor de zekerheid sprekend in de ruimte tussen beiden in: 'My luggage will also be flown to Talinn, yes?' — normaliter een overbodige vraag, maar ik was er niet gerust op. 'Yes, yes,' zei de jongeman wapperend met zijn handen, 'of course' — en hij wees op een met de hand geschreven nummer op een frommeltje papier dat aan mijn oorspronkelijke boarding pass was geniet. Dat ging niet goed komen, wist ik toen.

Maar wat kan men doen? Hoogstpersoonlijk met zijn koffer gaan zeulen? Hem van het ene naar het andere toestel dragen? Nee, dank u, doet u geen moeite, ik doe het zelf wel? Daar kon geen sprake van zijn. Niemand kwam het tarmac van de luchthaven op zonder een speciaal hesje. En hoewel later het vliegtuig vlak bij de gate geparkeerd stond en het niet meer dan vijftig meter waren die mij en de andere passagiers scheidden van het toestel, werden we daar toch onder algehele hilariteit met een bus naartoe gebracht.

Voor het zover was, zat ik eerst enige tijd in een bar in die ene gang van het vliegveld. Ik hield de juffrouw achter de toog het dubbel afgestempelde papiertje voor en vroeg wat ik daar zoal in ruil voor kon krijgen. Ze wierp kort een blik op het papiertje en keek vervolgens naar mij alsof ik een trotse peuter was die zijn juist gebruikte toiletpapier kwam tonen. 'That's one euro fifty,' zei ze. Ik keek haar niet-begrijpend aan. Meer dan een espressootje kon ik daar niet voor krijgen, sneerde ze. Een Lets espressootje en een glaasje Rigaans water. Daar zat ik van te nippen toen er twee Finse dames bij mij aanschoven, did I mind? I didn't mind at all. Ze waren vrolijk en aan de alcohol. Ik was de leuke man in de bar van het vliegveld, het vliegveld van Riga, en ik had de indruk dat beiden hun beste beentje voorzetten, en dus deed ik dat, beleefd als ik ben, ook, met een geanimeerd gesprek tot gevolg dat toch niet verder ging dan waarvandaan, waarheen en, een heel klein beetje, waarom.



Op het vliegveld zelf steeg vier uur lang niets op en er landde niets. Je vroeg je wel af waarom de gemiste aansluitende vlucht per se stipt op tijd was vertrokken en niet even had gewacht; meer dan vijf minuten te laat waren we niet geweest. Uiteindelijk arriveerde er een Fokker 50 — mijn toestel naar Talinn, wist ik. Mijn Finse dames waren allang vertrokken richting Praag en ik zat inmiddels in de nieuwe aanbouw van het vliegveld bij de gate. Ik keek geïnteresseerd toe hoe eerst een schoonmaakploeg in recordtempo door het toestel ging, vervolgens de crew arriveerde. En de bagagewagentjes…

Mijn koffer was er niet bij, zag ik. Maar helemaal zeker was ik niet.

Dat was ik pas in Talinn zelf, toen ik andermaal Ilvi Liive, director van het Estonian Literature Centre, moest bellen om, na eerst vanuit Riga gemeld te hebben dat ik vier uur later dan gepland zou arriveren, nu mee te delen dat ik nog wat werd opgehouden bij de lege, ronddraaiende bagageband — waarna weer een balie wachtte. Ilvi kon meteen te hulp snellen met enig perfect onbegrijpelijk Ests. (Zelf spreekt ze zeer goed Nederlands, goed genoeg om zich te excuseren voor elke fout die ze maakt — wat mij overbodig lijkt).

Ik ben geen reiziger. Ik kom graag ergens aan en blijf dan het liefst daar. Ik ben niet per se honkvast, maar wel een huismus. Verbondenheid blijft een onverwoestbaar verlangen, maar het is meestal voldoende om het gevoel te hebben dat ik in verbintenis sta met de rest van de wereld. En laten nu net alle draadjes nodig voor het opladen van de gsm en voor het opladen van de laptop in die koffer zitten. Als de batterij leeg is, geen gsm, geen internet meer. Dan zwijg ik nog over het mobiele printertje dat ik speciaal voor deze gelegenheid kocht, want hoewel ik ook een e-reader heb — lezen doe ik het liefst van papier.

Eerst word ik meegetroond naar een supermarkt, de laatste die ik in lange tijd zal zien, begrijp ik. Käsmu, de plek waar ik zal verblijven, heeft geen winkel. Er is er wel eentje in Võsu, zes kilometer verderop, maar daar is minder keuze (twee stronkjes prei, een halve witte kool, een zakje wortels uit Italië, drie paprika's en een paar zakjes aardappelen liggen er in wat waarschijnlijk de groente-afdeling is, zo noteer ik bij mijn eerste bezoek; maar toegegeven: de tweede keer staat er zelfs een bakje aardbeien). We slaan in Talinn eerst nog voedsel en drank in.

En dan begint de tocht van Talinn naar het 75 km verder oostwaarts gelegen Käsmu, scheepsbouwers- en vissersdorp, een strookje huizen op een van de schiereilanden aan de noordkust van Estland, aan de rand van een nationaal park, Lahemaa. Bos. Moeras en bos. Bomen. Veel bomen. Loofbomen. Berkenbomen. Naaldbomen. Dennenbomen. 'En beren,' zegt Ilvi, en kijkt daarbij alsof ze me voor de gek houdt. Maar nee, beren én wolven, maar, zegt ze, die zoeken de mensen gewoonlijk niet op.

Net als de mensen zelf, zo legt ze ook nog uit. In Estland is het het beste als je de schoorsteen van je naaste buur niet kunt zien. De mensen zijn hier, met andere woorden, nogal op zichzelf. Dat was me al meteen opgevallen. Mijn verhuizing van Nederland naar België heeft me ruim tien jaar geleden al heel veel bescheidenheid in de omgang bijgebracht (geen van mijn Belgische vrienden gelooft dit), maar zelfs met Belgische manieren voel ik me in Estland van meet af aan een boerse Hollander. Het kan nog meer teruggetrokken dan in mijn nieuwe vaderland, blijkbaar.



Dat blijkt als ik, eenmaal geïnstalleerd in mijn werkkamer met een apart slaapkamertje en een eigen douche en toilet, kennismaak met enkele andere tijdelijke bewoners van het schrijvershuis. De eerste die ik er tegenkom is Andres Ehin (1940), die hier met vrouw en kleinkind verblijft. Het schrijvershuis in Käsmu vormt in zekere zin een uitzondering op andere schrijvershuizen in Europa: schrijvers blijken hier niet te komen om te schrijven, maar om vakantie te nemen van het schrijven. Dat heb ik weer…

Andres is beminnelijk in zijn onhandigheid. Mijn met de dag bedeesder wordende groet in de ochtend beantwoordt hij steevast met een weetje. Hij groet niet terug maar zegt bijvoorbeeld, als uit het niets, dat het Ests nogal wat scheepvaarttermen heeft die uit het Nederlands stammen. En zij zeggen 'koninkriek', terwijl in het Nederlands… 'koninkrijk', vul ik aan — yes, zegt hij. We spreken Engels met elkaar. Hij zwijgt. We zijn klaar, die dag. De volgende dag weet hij te melden dat de medische tijdschriften vol staan met de ontdekking van een medicijn dat zich, veel beter dan enig ander medicijn tot nu toe, midden in een kankercel kan positioneren en dat van daaruit de ziekte bestrijdt. Ik knik, voel een bijna onbedwingbare, maar volstrekt niet gepaste aandrang te vragen of er misschien kanker in de familie is, of dat hij eraan lijdt? Zijn vrouw? Ik zwijg. Weer een dag later verneem ik dat hier 15 kilometer vandaan iemand woont die één van de beroemdste gebieden van België bezit. Een voormalig manager van ABBA, miljardair inmiddels, of toch zowat, die blijkbaar Waterloo heeft opgekocht. Ik knik. Andres knikt. Ik bedenk wat ik zoal weet. Er schiet me niets te binnen. Wij knikken. Wij trekken ons terug.

Later in de week ontmoet ik een jonge auteur die hier ook al de hele week zit, maar die ik nergens ben tegengekomen, niet in de keuken, niet in de eetkamer, nergens. En hij is niet alleen, blijkbaar, er zijn nog anderen die ik al evenmin heb gezien. Dat terwijl iedereen hier toch zijn eigen potje dient te koken en er maar één keuken is.

Naast mijn vertrekken op de bovenverdieping zit een Sloveense dichteres wier naam mij even ontschoten is. Zij lijkt naast mij de enige te zijn die hier is om te werken. Ze zit soms buiten om te roken. Het weer laat het toe. Ik sprak met haar, meteen dan maar over de teloorgang van het humanistische wereldbeeld, het wereldbeeld waarbinnen literatuur zo'n belangrijke rol speelt. Tegelijkertijd dacht ik: en zie ons hier zitten, in één van de vele huizen die schrijvers ter beschikking staan om zich terug te trekken uit de samenleving die ze, volgens hun eigen pretenties, of gewoon naar de aard van het werk dat ze verrichten (niemand schrijft literatuur om niet gelezen te worden) toch nog graag mede zouden willen inrichten.

Dan klopt Andres aan. Hij is voor zijn doen enthousiast, en kijkt verbaasd naar wat hij ziet: ik achter mijn bureau, gordijnen dicht, aan het werk. Ik moet komen. Ze laten een vikingschip te water. Ik wil eigenlijk niet. Maar ik wil hem niet teleurstellen. En dus ga ik. Klederdracht, iemand die eindeloos lang in een microfoon staat te neuzelen bij een bovenmaatse roeiboot met een mast. Veel volk. Er wordt iets geroosterd. Er wordt huisvlijt verkocht: sierraden uit de vikingtijd, zo lijkt het, of het moet er toch voor doorgaan. Verder schilderijtjes van de Baltische kust, die het op de achtergrond moeiteloos van de kunst wint. Iedereen is er. Zelfs een band, die iets speelt dat het midden houdt tussen folk en rock 'n roll. Alles lijkt een kruising tussen Ingmar Bergman en Lars von Trier, in zoverre dat de feestelijkheid iets sombers en zelfs dreigends heeft. Er is niemand dronken, maar ergens vreest men de dronkenschap van dit volk.





Dat belooft, want op 23 juni is het hier Võidupüha, en de 24ste (toe maar!) Jaanipäev, de opmaat voor een week feest, een feest dat alles te maken heeft met de zonnewende. Men gaat vuren aansteken. Men gaat dansen. Men gaat zwaar drinken, vermoed ik. Ilvi raadde mij aan om het meeste van mijn werk toch wel tegen die tijd gedaan te hebben, want in Käsmu, zelfs in Käsmu zal het dagen onrustig zijn.

Tot die tijd valt de stilte op. Er passeert een auto: ik hang uit mijn raam. Wat zullen we nou krijgen? Een auto! En om twee uur 's nachts lig ik in mijn bed door een halfrond raampje naar een zonsondergang te kijken die net zolang duurt tot het een zonsopgang blijkt te zijn geworden.

No comments: