16/12/2009

De vrije filosofe


Inleiding van Volkmar Mühleis bij de tentoonstelling ‘Tussen boeken en schrifturen’ van Ruth Loos, in Passa Porta (11.12.09 - 10.1.10)

Dames en heren,

Als ik soms radio-interviews met Nederlandstalige auteurs doe, voor de Duitse omroep Deutschlandfunk, dan vraag ik graag ook naar de houding van de auteur tegenover de vormgeving van zijn boek. Dimitri Verhulst zei bijvoorbeeld dat hij steeds minder op de vormgeving let, aangezien ze toch in handen van professionele vormgevers is, die soms zijn smaak treffen en soms ook niet. De kaft en het boek als materieel object interesseren hem dus minder dan wat erin geschreven staat. Anders is het gesteld met Marcel Möring: hij dwong zelf zijn Nederlandse uitgever om een lettertype te kopen, zodat zijn boek ermee kon worden gedrukt. Zeker zijn roman Dis gaat verder dan het geschreven woord: het boek bevat beelden, beeldverhalen.

De verhouding van taal en beeld wordt hier dus belangrijk, een gevoelig onderwerp zeker tussen schrijvers en beeldende kunstenaars. Laatstgenoemde houden vaak van boeken zonder teksten, van ‘kunstenaarsboeken’, zoals men graag zegt. Het materiële object, zijn verschijning en de beelden, hun dramaturgie en de irritaties van kijkgewoontes trekken dan meer de aandacht. Als een kunstenares zoals Ruth Loos het boek als thema voor haar werken kiest, dan zou men vlug een soortgelijk kunstenaarsboek – of kunstenaressenboek – verwachten. Maar Ruth Loos schrijft zich niet simpelweg in een genre in. Haar aandacht voor het boek reikt verder.

Hier in de gang van Passa Porta zijn bijvoorbeeld een aantal foto’s van haar te zien. Ze tonen tekeningen van boeken, vormen van schriftuur en plastische experimenten. Op één foto zie je papier dat met draad tot een boek geweven lijkt te zijn, met losse uitlopers van de draad tot ver voorbij het boek. De strakheid waarmee de draden het papier bijeenhouden herinnert aan een soort weefstoel waarop een wever tússen de draadjes in andere draden zou kunnen inweven, om vormen en beelden te laten ontstaan, zoals tapijtkunstenaars het sinds oudsher deden. Het wandtapijt als een open boek – herinnert dit niet ook aan vroege, geweven boeken, zoals het tapijt van Bayeux?

Het concept ‘boek’ is zoveel rekbaarder dan wat vandaag in de rekken staat. Als echo op dit ‘weefboek’ toont de kunstenares een tekening van een bijna verfspattend boekje. Het is groene verf. En wie al verder heeft gekeken in de reeks foto’s zal het groen niet los zien van de Arabisch lijkende schriftuur – groen is tenslotte ook de kleur van de Islam. De schriftuur lijkt op Arabische lettertekens, maar speelt niet meer dan op de vormen ervan in, en ontwikkelt ze verder. Ruth Loos heeft Arabisch gestudeerd, dus misschien zijn voor haar nog associatieve betekenissen met de oorspronkelijke tekens verbonden.

Een duidelijk verband met een bijzondere geladenheid van betekenissen legt Ruth Loos in haar tekening van de Koran. Hier ontmoeten we het boek in zijn grootste belofte: het allesomvattende te zijn, het enige, absolute boek. Ik denk dat het eerder om die betekenis gaat dan specifiek om de Koran. De Bijbel kent bijvoorbeeld dezelfde lading: de Bijbel betekent letterlijk hét boek. Tegelijkertijd is er een esthetisch verschil tussen de Koran en bijvoorbeeld het Nieuwe Testament. In de evangelies is de boodschap beslissend, zij kan wel op vier verschillende manieren worden verteld. In de Koran kent de boodschap maar één coherente vorm, die daarom ook als bijzonder schoon wordt aanschouwd. Deze vorm betreft de tekst en slechts indirect de vormgeving. De kunstenares trekt de vrije marge van de ontwerper open: met haar versies van het mogelijke uiterlijk van hét boek.

Ruth Loos citeert graag Jorge Luis Borges: “Een boek is niet een geïsoleerd bestaan. Het is een verhouding, een as van ontelbare verhoudingen.” Het is een structuur waardoor onze imaginaties kunnen communiceren, indirect, maar toch levendig. De vraag aan de kunstenaar is natuurlijk in hoeverre het zien van tekens niet louter een middel is om de verbeelding aan te wakkeren, maar hoe het zien of waarnemen zelf deel kan uitmaken van de verbeelding. Tekens zijn ook zelf verschijningen, ze bemiddelen niet alleen het verschijnen. Bijzonder boeiend vind ik een tekening die louter uit losse randjes en verdichte streepjes lijkt te bestaan en die de plastische verschijningsvorm van een boek heel zacht en fragiel naar voren brengt.

Zoals het citaat van Borges al aangaf: het boek is geen entiteit, geen zelfstandig object. Het is alles wat het aan praktijken mogelijk maakt: het schrijven en lezen, het verbeelden en waarnemen, het vormgeven en uit elkaar halen, het wenselijke aanreiken – Utopia – of het virtuele. Een praktijk is steeds een verhouding, maar geen, die men altijd kan omdraaien. Zonder een boek zou ik er niet naar grijpen, maar ik moet er wel naar grijpen, het initiatief nemen. En misschien stel ik jaren later vast dat dezelfde letters iets helemaal anders gaan betekenen. Aan de ene kant is er de onverschilligheid van de letter, het teken, het boek; aan de andere kant de manieren van communicatie. Ertussen liggen de verschijningsvormen: van het onverschillige van vreemde tekens tot en met de situatie waarin ze – voor mij toch – spreken.

Met het werk van Ruth Loos bevindt men zich precies in deze tussenzone, ergens tussen het onbekende, tekenachtige, en de uitnodiging tot deelname, communicatie. Deze uitnodiging gaat wat mij betreft ook al uit van de kleuren die zij gebruikt: geel, paarsrosé, warme tonen bruin en groen. Soms felle, maar nooit agressieve kleuren. Kleuren die intrinsiek over waarneming gaan, niet simpelweg onthouden of gezien moeten worden.

Als een boek alles is wat het aan praktijken mogelijk maakt, dan bepalen de praktijken het object. Ik denk dat de praktijken ook het subject bepalen. Ruth Loos is kunstenares, maar evengoed reflecteert zij het thema ‘boek’ in een aantal filosofische overwegingen. Misschien is zij de ware kunstfilosofe, als zij op deze twee benen staat: de artistieke én de beschouwende praktijk. Ik zal hier niet nader ingaan op haar bedenkingen bij het gedachtegoed van Karl Popper met het oog op het boek, daarvoor ontbreekt mij nu de tijd. Ik zou benieuwd zijn wat de filosoof bij deze beelden zou hebben gedacht. In zijn autobiografie Unended Quest (1974) schreef Popper: “Persoonlijk heb ik slechts vage visuele voorstellingen. Meestal kan ik alleen maar met moeite een duidelijk, gedetailleerd en levendig beeld in het geheugen oproepen (behalve bij muziek, daar ligt het anders). Ik denk eerder in schema’s, in disposities, die een bepaalde ‘richting’ van het denken volgen. En heel vaak denk ik in woorden, zeker als ik erbij ben om bepaalde ideeën neer te schrijven.”

Als de woorden wegvallen, blijven de tekens, abstract maar zinnelijk, onduidelijk, visuele ideeën. Je moet er geen filosofie in zoeken, je kan er een filosofie in zoeken. In de vrijheid van de ‘kunstenaresfilosofe’ ligt ook het vrij zijn van de filosofie.

Volkmar Mühleis is (Sint-Lucas Gent, KU Leuven) kunstfilosoof.

19/05/2009

Geert van Istendael in Praag

Schrijver Geert van Istendael was van 9 tot 16 mei 2009 een van de belangrijke buitenlandse gasten op de Praagse boekenbeurs. Zijn verblijf was het resultaat van een samenwerking tussen Het beschrijf en Literature Across Frontiers ter gelegenheid van het Tsjechische EU-voorzitterschap. Hieronder leest u een uittreksel uit zijn verslag. (Eerder dit jaar genoot de Tsjechische dichter Petr Borkovec van een residentie bij Het beschrijf in Brussel, waar hij te gast was op het Passa Porta Festival.)

"Europa is een heet discussiepunt in Tsjechië. De intellectuelen en schrijvers met wie ik spreek, vervloeken president Václav Klaus wegens diens luid verkondigde euroscepticisme. Ze zijn woedend en beschaamd tegelijk omdat de regering-Topolánek gevallen is tijdens het Tsjechische voorzitterschap en omdat de nieuwe overgangsregering bevolkt wordt door mensen uit het oude apparaat.
Geen wonder dat het idee van een Europese Grondwet in Verzen de Tsjechen zeer interesseert. Hun verwachtingen zijn hoog gespannen. Ze stellen bange vragen over Europa, ze zijn teleurgesteld in Europa en toch vinden ze de Europese constructie noodzakelijk. Het lijkt soms alsof ze verwachten dat de grondwet in verzen antwoorden zal bieden voor hun problemen, zoals vroeger de poëzie antwoorden leek te bieden op vragen die niemand in het openbaar mocht stellen. Dat bewees ook het programma in en rond de boekenbeurs. Ik heb het volgende gedaan:

13 mei. Een avond in de kelder van de onafhankelijke uitgeverij en boekhandel FRA. Onderwerp: de meertaligheid, het multiculturele Brussel, de werking van het Brussels Dichterscollectief en de Grondwet in verzen. Moderator was de schitterende dichter Petr Borkovec, die onlangs in Brussel verbleef. Ik kon gewoon Nederlands spreken, de onvolprezen Jana Pellarová vertaalde simultaan en vertoonde na afloop geen spoor van vermoeidheid, al had de zaak lang geduurd. Jammer genoeg zijn we niet meer toegekomen aan het voorlezen van poëzie.

15 mei. Op de boekenbeurs zelf, een openbaar gesprek met Jana Pellarová over het Europese labyrint. Kan België gezien worden als een schaalmodel van Europa? Als België niet langer mogelijk is, is dan de EU wel mogelijk? Hoe democratisch is de EU? Kunnen wij ons euroscepticisme permitteren, kunnen wij het tolereren? Wat is de functie van de Europese grondwet in verzen? Enz. Talen: Nederlands / Tsjechisch. Mooi om waar te nemen was het volgende. De auteurszaal, waar de discussie plaatsvond, was eerst schaars bezet, maar liep, gaande de discussie, langzamerhand vol. Bezoekers van de beurs komen voorbij, zien de aankondiging, blijven staan bij de brede ingang om te luisteren en komen uiteindelijk binnen.

16 mei. Op zaterdagmiddag om drie uur, lezen zes dichters die meeschreven aan de Europese Grondwet in Verzen (Petr Borkovec, Patrick McGuinness, Katerina Rudcenková, Eugenijus Ališanka, Clair Azzopardi, Geert van Istendael) en drie medewerkers van Literature Across Frontiers uittreksels voor uit de Europese Grondwet in Verzen. De talen: Tsjechisch, Engels, Maltees, Litouws. Ik gaf een korte toelichting over de rol van de dichters in de Europese hoofdstad, over de grondwet in verzen als een kritisch commentaar naast de wanstaltige en duistere tekst van de officiële grondwet, waarbij de poëtische taal fungeert als heldere lamp en gewet mes, over de logica en authenticiteit van het poëtische discours in vergelijking met het eurocratische discours; over de dichters die de grondwet teruggeven aan de mensen die er recht op hebben, nl. de Europese burgers.
De avondvoorstelling vond plaats in het kleine theater Viola, een magische plek. In de communistische tijd is het altijd een soort niche gebleven, een plek waar je kon zeggen wat elders verboden was. Het combineert café en (klein) theater zoals alleen de Tsjechen het weten te combineren. Tien dichters lazen voor. Er was ook een uitstekende jazzpianist. Talen: Tsjechisch, Engels, Frans, Litouws, Ests, Grieks, Nederlands. Jana Pellarová had speciaal voor deze gelegenheid twee gedichten van mij vertaald (deel twee uit Taalmachine, en het korte gedicht 'Zij voeren naar de poorten van de hemel'). Petr Borkovec las de Tsjechische versie. Daarna gaf ik omstandig toelichting bij de Europese Grondwet in Verzen en lazen we kort voor uit de grondwet. Op het programma dat iedere gast bij de ingang in handen kreeg, stond de tekst afgedrukt van de Europese hymne (David Van Reybrouck: 'Pane, pano, pain, pan, pa, pão...'). Dichters en publiek hebben de tekst plechtig samen gezongen, begeleid door de pianist. Ik kreeg de stellige indruk dat het publiek zijn eigen bisnummer wilde zingen, maar het was al laat op de avond.
Ik heb daarna nog twee interviews gegeven. Eén voor de Tsjechische wereldomroep in het Frans en één voor de gewone Tsjechische radio, telkens over de Europese grondwet in verzen. Jana Pellarová vertaalde tot de laatste snik, al moest ze daarna nog meer dan zeventig kilometer naar huis rijden.
Het tweewekelijks verschijnende Tsjechische cultuurtijdschrift A2 heeft een hele bladzijde met tal van uittreksels uit de grondwet in verzen gepubliceerd."

Met dank aan het Vlaams Fonds voor de Letteren voor de ondersteuning van Geert van Istendaels verblijf.

30/03/2009

Roman in de steigers?


Voor het Passa Porta Festival 2009 schreef Yves Petry in opdracht van Het beschrijf een tekst over arbeidsvreugde en -verdriet bij het schrijven van een nieuwe roman. Hieronder leest u een fragment. In de reacties leest u de antwoorden van collega-auteurs en generatiegenoten Saskia De Coster en Jeroen Theunissen
Foto (c) Kurt Deruyter

Toen me een tijd geleden werd gevraagd een tekst te schrijven over de roman in wording als bouwwerf, vond ik mezelf uitstekend geplaatst om op dat verzoek in te gaan. Ik was namelijk zelf begonnen aan een nieuwe roman, en woon pal tegenover een grote bouwwerf hier in Brussel Stad, waar achter de gepreserveerde gevels van een of ander oud gebouw een geheel nieuw inwendige wordt opgetrokken. Het zou me dus, op basis van mijn dagelijkse ervaring, niet zo moeilijk moeten vallen om enkele interessante overeenkomsten te ontdekken tussen mijn eigen bezigheden en het bedrijf dat ik door mijn raam kon zien. Maar gaandeweg kwam ik tot de vaststelling dat het verschil tussen beide vormen van activiteit veel wezenlijker en frappanter was dan eventuele parallellen.
Het begint ’s morgens al, heel vroeg in de ochtend, in de winter zelfs meer dan een uur voor de schemering intreedt, wanneer de bouwvakkers arriveren, en een machinebestand van drilboren en slijpschijven en hijskranen en betonmolens en luchtcompressoren zich ijverig in beweging zet, mij en de hele buurt trakterend op hun sissen en gieren en trillen en ratelen en daveren en ronken. Ikzelf daarentegen, ikzelf ben helemaal niet zo. Niet alleen begint mijn dag een stuk later, hij begint ook veel langzamer. En niet alleen begint hij langzamer, hij begint ook stiller en blijft veel stiller. Afgezien van een sporadische vloek, een machteloos stampvoeten, of, wat maar uiterst zelden voorkomt, het door de kamer slingeren van mijn stoel, uitingen van frustratie die mogelijk mijn onder- of bovenbuur nu en dan eens vreemd doen opkijken, denk ik niet dat mijn geschrijf iemand last bezorgt. Kijkend door mijn raam naar de luidruchtige en ononderbroken activiteit die zich aan de overkant van de straat afspeelt, voel ik me veeleer een potplant op de vensterbank die traag en geruisloos blad na blad probeert te ontvouwen.
Om kort te gaan, ik vind dat het schrijven van een roman meer weg heeft van een organisch groeiproces dan van een bouwproces.
Aan de doelgerichtheid en de gestage vorderingen op de bouwwerf ligt een intelligent ontwerp ten grondslag. Het eindresultaat is op voorhand al helemaal uitgetekend, en een zorgvuldige planning geeft aan in welke volgorde de verschillende taken moeten worden uitgevoerd om dat eindresultaat te bereiken. Als er zich geen situaties van overmacht voordoen, zal het afgeronde geheel op een vooraf beraamd tijdstip kunnen worden opgeleverd. Er bestaat een niveau van planmatigheid en berekening van waaruit toezicht kan gehouden worden op de voortgang van het werk. In de fantasiewereld van wat tegenwoordig Intelligent Design wordt genoemd, schijnt men te geloven dat ook de ontwikkeling van levensvormen gestuurd wordt vanuit een dergelijk toezichthoudend niveau. Maar als ik spreek over een organisch groeiproces, dan denk ik eerder aan een organisme in darwinistische zin: het groeit blindelings, en al gebeurt dat daarom nog niet willekeurig, het wordt niet geleid van bovenaf. Het groeit van binnenuit, zonder te weten waarheen of waartoe.
Ik ga me niet bezondigen aan het cliché waarin de schrijver wordt vergeleken met een aanstaande moeder, zijn nakende roman met haar rijpende vrucht, en zijn meest recente publicatie met haar jongste bevalling. In mijn geval is deze vergelijking om te beginnen al een veel te idyllische voorstelling van zaken. Nee, als ik in heel die zwangerschapsvergelijking voor mezelf al een rol zie weggelegd, dan is het nog eerder die van de foetus. Nu zult u misschien denken dat de rol van de foetus toch al is ingenomen door de roman in wording. Maar daarop antwoord ik dat de schrijver en de roman niet van elkaar mogen worden onderscheiden. De schrijver deelt geheel en al in het lot van zijn werk. De onvolkomenheden ervan zijn de zijne, de beperking ervan is zijn eigen beperktheid. Als de schrijver niet schrijvende is, is hij op dat moment ófwel geen schrijver, ófwel is hij zijn roman in sluimertoestand. Veel schrijvers weten zich, wanneer ze niet aan het schrijven zijn, nog wonderlijk goed staande te houden in een wereld die nagenoeg volledig door niet-schrijvers wordt geregeerd. Maar ik zal wel niet de enige schrijver zijn die er regelmatig bijloopt als een sluimerend figuur, een uit zijn vruchtwater weggerukte foetus, geplaagd en bezwaard door verlangens naar een voltooiing die nog lang niet is bereikt.
Wanneer de schrijver wel schrijvende is, valt hij helemaal samen met het moeizame voortkruipen van de zinnen, met stagnatie en abrupt betekenisverlies, of godzijdank heel af en toe met de perfecte passage, waarin alles wordt gezegd wat gezegd moest worden, en wel met de maximale helderheid en uitdrukkingskracht die de natuurlijke taal ons toestaat. Ja, heel af en toe zal mijn onder- of bovenbuur me horen uitbarsten in een jubellied, al zal dat mogelijk niet minder vreemd of verontrustend klinken dan het gooien met een stoel.

YVES PETRY
Gepubliceerd in De Standaard der Letteren van 27.3.09. Klik hieronder op 'reacties' voor de antwoorden van Jeroen Theunissen en Saskia De Coster.

03/02/2009

Verslag 'Over de zin en onzin van "Vlaamse poëzie"'


door Bart Van der Straeten
(eindredacteur Ons Erfdeel, criticus De Morgen)

‘Dat er zich een debat zou ontwikkelen naar aanleiding van de verschijning van Hotel New Flandres. 60 jaar Vlaamse poëzie 1945-2005 was te hopen en te verwachten. Maar dat de toon van de gevoerde discussie zo bitsig zou worden en het debat verre van constructief was, dat hadden we niet zo ingeschat,’ zo opende directeur Sigrid Bousset het debat ‘Over de zin en onzin van “Vlaamse poëzie”’ dat Het beschrijf aan de vooravond van Gedichtendag 2009 organiseerde (28.1.09). Wegens “gebrek aan vertrouwen in een gesprek dat überhaupt nog sereen zou kunnen verlopen” hadden Hans Vandevoorde (wiens recensie op De Contrabas verscheen) en Philip Hoorne (criticus Knack), de twee meest uitgesproken stemmen in de receptie van Hotel New Flandres (uitg. Poëziecentrum, 2008), afgezegd voor het debat. Dirk De Geest, hoogleraar aan de K.U.Leuven, leidde dan maar een beschaafd gesprek tussen Dirk van Bastelaere, een van de drie samenstellers van de bloemlezing Hotel New Flandres, en Hugo Brems, hoogleraar Nederlandse literatuur aan de K.U.Leuven en auteur van Altijd weer vogels die nesten beginnen (2005), de geschiedenis van de naoorlogse Nederlandse literatuur (van Vlaanderen én Nederland dus) die deel uitmaakt van een nieuwe, door de Nederlandse Taalunie geïnstigeerde, geschiedenis van de Nederlandstalige literatuur.

Vlaams en/of Nederlands
Over de zin van het beschouwen van de 'Vlaamse poëzie’ als een aparte entiteit hadden beide heren uitgesproken ideeën. Hugo Brems meende dat er goede redenen bestaan om de literatuur van Vlaanderen en Nederland samen te beschouwen, net zoals er goede redenen bestaan om beide apart te bestuderen. Enerzijds zijn op institutioneel gebied de Vlaamse en Nederlandse literatuur relatief sterk op elkaar betrokken. Er bestaan vele tijdschriften met gemengde Vlaams-Nederlandse redacties; Vlaamse dichters publiceren vaak bij Nederlandse uitgeverijen, er bestaan gezamenlijke prijzen enz. Maar anderzijds bestaan er ook eigen, puur Vlaamse literaire instellingen, zoals de Herman de Coninckprijs. Op literatuurhistorisch vlak hebben zich in Vlaanderen en Nederland wel dezelfde ontwikkelingen voorgedaan, maar dat gebeurde op een verschillend tempo en in elke regio werden eigen accenten gelegd. Er is een dynamiek van verwijdering en toenadering op verschillende momenten. Dirk van Bastelaere meende dan weer dat de focus die in Hotel New Flandres op 'Vlaamse poëzie’ gelegd wordt, vaak verkeerd begrepen is. Het Vlaamse poëtische systeem is volgens hem een autonoom semiotisch systeem. Vlaamse dichters die beginnen te publiceren, verhouden zich in de eerste plaats tot het oeuvre van de Vlaamse dichters rond hen en voor hen. Het Vlaamse systeem is een dynamisch systeem dat bestaat uit teksten. De beperking tot ‘Vlaamse poëzie’ heeft dus niets te maken met ‘Vlaamse geborneerdheid’, maar met een specifieke, systeemtheoretische kijk op de geschiedenis van poëtica's. Van Bastelaere betoogde dan ook dat het feit dat het Nederlandse en het Vlaamse poëtische systeem grotendeels teksten uit dezelfde taal bevatten, niet betekent dat er een bevoorrechte relatie zou bestaan tussen beide systemen. Nee, de grootste vernieuwingen in het Vlaamse systeem kwamen volgens hem uit andere systemen dan het Nederlandse.
Op dit punt verschilde Hugo Brems met hem van mening. De relatie tussen de Vlaamse poëzie en de Nederlandse poëzie vertoont veel meer continuïteit dan die met andere buitenlandse literaturen, argumenteerde hij. Maar het zou ook zin hebben de relaties te onderzoeken tussen de Vlaamse en Franstalige poëzie bijvoorbeeld. In het fin-de-siècle stonden die intens met elkaar in verhouding.

Stromingen en breukmomenten
Hoe dan ook heeft de bloemlezing Hotel New Flandres zich beperkt tot de naoorlogse Vlaamse poëzie. Wat is nu kenmerkend voor die naoorlogse Vlaamse poëzie, vroeg Dirk De Geest zich af. Wat valt daarin op? Hugo Brems beschreef in zijn antwoord de Vlaamse poëzie als een fluctuatie, een opeenvolging van stromingen. Het experiment in de jaren 50 werd afgewisseld door het neoralisme van de jaren 60 en de neoromantiek van de jaren 70. De postmoderne poëzie in de jaren tachtig vormt het laatste moment van een uitdrukkelijk geëxpliciteerde poëtica. De periode daarna wordt gekenmerkt door een naast elkaar bestaan van verschillende poëtica's. Ook heeft de poëzie zich de jongste jaren losgemaakt van zijn traagte. Zij krijgt een meer evenementiële verschijningsvorm: op festivals bijvoorbeeld, en op het internet. Poëzie functioneert op een nieuwe manier in de maatschappij.
Voor Dirk van Bastelaere zijn de breukmomenten het opvallendste feit in de naoorlogse Vlaamse poëzie. Het feit dat er door de publicatie van één bundel, De Oostakkerse gedichten van Claus, of De lenige liefde van De Coninck, plots dingen in de Vlaamse poëzie mogelijk werden die daarvoor niet aanvaard zouden zijn geworden. Precies die breukmomenten heeft hij, samen met medesamenstellers Erwin Jans en Patrick Peeters, dan ook als structurerend principe gebruikt voor de bloemlezing. Een gevaar daarbij is dat je als bloemlezer of als literatuurhistoricus de vernieuwingsmomenten gaat favoriseren tegenover de continue stroom van meer conventionele poëzie waartegen de vernieuwing gebeurt. Het is, volgens Hugo Brems, een verdienste van Hotel New Flandres dat de bloemlezing net heel goed de ‘gelijktijdigheid van het ongelijktijdige’ laat zien; dat ook de achtergrond in beeld wordt gebracht waartegen de evolutie zich aftekent.

De keuze van de samenstellers
Dat werd duidelijk uit de gedichten die de HNF-samenstellers op verzoek van Het Beschrijf kozen uit hun bloemlezing. Elk van de samenstellers, én Hugo Brems, bracht in de loop van de avond één gedicht naar voren dat uit het boek dat ‘iets zegt’ over de Vlaamse naoorlogse poëzie. Erwin Jans opteerde voor ‘Waternegers’, een gedicht uit 1957 van Marcel Coole. Het gedicht is vrij traditioneel, zeker in vergelijking met Claus' Oostakkerse gedichten, die twee jaar voordien in boekvorm waren verschenen. Het is dan ook niet als esthetisch object belangrijk, maar als historisch document: omdat het een van de weinige gedichten is in de naoorlogse Vlaamse poëzie dat iets zegt over de kolonisatie.
Dat de samenstellers in hun selectie streefden naar een zo breed mogelijke diversiteit, bleek ook uit het gedicht dat Patrick Peeters te berde bracht: ‘Reeksen 18 Inventaris: Blokken’ van Annie Reniers (1982). Dit gedicht werd niet alleen opgenomen omdat het geschreven werd door een vrouwelijke dichter – dat óók - maar ook omdat het een gedicht is dat toch vooral een “gewone” tekst lijkt te zijn en zo de diversiteit aan tekstsoorten illustreert die de Vlaamse poëzie tentoonspreidt.
Dirk van Bastelaere koos met ‘Ars Poëtica’ (1984) van Jan Vanriet dan weer voor een voorbeeld van een gedicht dat een achtergrond vormt waartegen de vernieuwing zich afspeelt. Het gedicht bevat echo's van tal van andere dichters: van Claus, Jooris, Gruwez. En zo illustreert het ook hoe poëzie die op een bepaald moment innovatief is, al snel tot de conventie gaat behoren. Dit gedicht conformeert zich gewillig met tal van conventies die op dat moment golden in het Vlaamse poëtische systeem.

Kreunen onder het gewicht
Uit het publiek kwam daarop de vraag of Van Bastelaere daarmee ook geen waardeoordeel uitspreekt: vindt hij gedichten kwaliteitsvoller als ze innovatiever zijn, en minder kwaliteitsvol als ze zich scharen achter wat op een bepaald moment conventioneel is? Het antwoord was ontkennend: de opdracht van het Poëziecentrum was een overzicht te brengen van de Vlaamse poëzie na 1945 en niet een van de voorkeursgedichten van Dirk van Bastelaere. Innovatie is maar innovatie als ze wordt opgepikt door anderen en wordt verspreid. Gedichten als deze doen dat en hebben dus hun plaats in zo'n overzicht. De samenstellers hebben natuurlijk door het feit van de selectie alleen al in zekere zin kwaliteit toegekend. Bij die selectie hebben zo voornamelijk het criterium van de diversiteit gehanteerd: ze wilden een zo breed en divers mogelijk beeld geven van de naoorlogse poëzie in Vlaanderen, en het bestaande, gereduceerde beeld dat ons door de media en andere instanties wordt opgedrongen, corrigeren. Zo zijn er van Herman de Coninck alleen poëticale gedichten gebloemleesd.
Misschien, zo opperde Hugo Brems, wil Hotel New Flandres wel te veel tegelijk: én een correctie bieden op bloemlezingen als die van Komrij, die gebaseerd zijn op de persoonlijke voorkeur van de bloemlezer, én een correctie bieden op de beperkte canon die door zulke bloemlezingen en door de media wordt geconstrueerd, én een zo divers mogelijk beeld geven van de naoorlogse Vlaamse poëzie, met aandacht voor verscheidenheid in vorm en inhoud. Het boek kreunt wellicht onder het gewicht van al die criteria. Bovendien gaat de inleiding, waarin een en ander op een ironisch-theoretische manier uit de doeken wordt gedaan, wellicht de beoogde doorsnee poëzielezer en -koper te boven.
Niettemin kwam er een woord van dank uit het publiek. Auteur David Van Reybrouck bedankte de samenstellers voor de vele dichters die hij zonder Hotel New Flandres niet had leren kennen. Hij vergeleek de methode die de samenstellers hanteerden met die van negentiende-eeuwse antropologen: net als deze presenteren de bloemlezers hun object, in dit geval: de Vlaamse poëzie, als een sociaal-evolutionistische ontwikkelingsgang. Toch maken zij daarbij, net als hun negentiende-eeuwse tegenpolen, natuurlijk ook esthetische keuzes, omdat je nu eenmaal niet àlles kunt opnemen. Misschien, opperde Van Reybrouck, was het eerlijker geweest toe te geven dat bij de selectie ook onvermijdelijk een esthetisch perspectief heeft meegespeeld. Daarnaast, vond Van Reybrouck, heeft Hotel New Flandres de historische ontwikkelingslijn wel heel erg laten domineren boven tal van andere mogelijke lijnen.
Zoals gezegd mocht ook Hugo Brems, ter afsluiting van de avond, een gedicht voorstellen dat ‘iets zegt’ over de Vlaamse poëzie. Hij koos niet zijn favoriete gedicht, want dat zou 'Een kus in Ter Kameren' zijn van Jos de Haes, maar wel ‘Zwart lam’ van Hubert Van Herreweghen. Dat gedicht toont volgens hem aan dat ook ‘traditionele’ dichters, die op geen enkel moment innovaties in het poëtische systeem hebben gebracht, zich toch vernieuwd hebben. Zo is Van Herreweghen in zijn latere werk veel meer taalplezier gaan toelaten. Dit ‘Zwart lam’ illustreert dat uitstekend.

Een Vlaams cadeau voor Nederlandse lezers

Wat ‘Zwart lam’ nog illustreert, is dat Vlaamse dichters een andere positie kunnen innemen binnen het Vlaamse poëtische systeem dan binnen het gemeenschappelijke Vlaams-Nederlandse poëtische systeem. In Vlaanderen wordt Van Herreweghen als een van de grotere traditionele dichters beschouwd. In Nederland is zijn werk echter zo goed als onbekend. Net daarom is het misschien een goed idee, zoals Dirk De Geest aan het eind van de avond stelde, een boek als Hotel New Flandres cadeau te doen aan Nederlandse kennissen. Dan kan het serene debat , dat op deze avond met Vlaamse stemmen gevoerd werd, in het Noorden van het taalgebied voortgezet worden.


Zie ook:
Marc Reugebrink over deze debatavond
Benno Barnard over HNF
Huub Beurskens over HNF
Philip Hoorne over HNF
Marc Reugebrink over HNF
Bart Van der Straeten over HNF
Yves T'Sjoen over HNF
Hans Vandevoorde over HNF

Voor de reactie van de samenstellers op de ontvangst, zie Hotel New Flandres blog