03/12/2010
amin maalouf in flagey - 2.12
Op donderdag 2.12 praatte de Frans-Libanese auteur Amin Maalouf met Jacques Bauduin voor een uitverkochte zaal in Flagey.
Marc Maes van het Brusselse Overleg- en coördinatiecentrum voor het officieel onderwijs (BOCO) vat het gesprek samen.
Verlichting, islam, talen en literatuur
In een tot de nok gevulde studio 4 van het Flageygebouw woonde Boco op 02 12 2010 voor u een gesprek bij met de Libanees-Franse auteur Amin Maalouf. Hij werd bekend met zijn doctoraatstudie over de Kruistochten gezien vanuit Arabische bronnen, met een epiloog over de vraag waarom het Westen na die gebeurtenissen de hoogstaande Arabische cultuur overvleugelde en de Arabisch-islamitische wereld stagneerde. Zijn “Identités meurtrières” is ondertussen een klassieker geworden in het Franse onderwijs: fierheid over eigen taal en cultuur zijn uiteraard positieve dingen, maar niet als het terugvallen op die eigen identiteit tot fanatismen leidt. Ook in zijn net in het Nederlands vertaalde “Le dérèglement du monde” staat die bedreiging van de westerse idealen van de Verlichting door nationalismen, fanatisme en terrorisme centraal; die op hun beurt leiden er dan weer toe dat tot nu toe als zeer open en verdraagzaam bekend staande landen duidelijk aan een ommekeer toe zijn. Toch bewijst de verkiezing van Obama als eerste gekleurde president van de USA dat het verhaal complex is.
Wordt onze westerse verlichte kijk op een democratische wereld moe ? Het lijkt wel of heel de twintigste eeuw, zeker na het Verdrag van Versailles, een festival van gemiste kansen is: tot voor WOI bestond er immers een grote vooruitgangsdroom door de ontwikkeling van techniek, industrie, wetenschap en kunst. Na het vredesverdrag ( “a peace to end all peaces”) leek het wel of het Westen een volledig andere en verkeerde koers uitging. Zo zeker in verband met het verder koloniseren of “mandateren” van gebieden in heel de wereld en speciaal ook in het Midden-Oosten.
Anderzijds stelt Maalouf ook dat het probleem van de Arabische wereld het ontbreken van een politiek model is: het is weinig of niet gebruikelijk dat machthebbers in die landen door verkiezingen hun macht verliezen; zij ontlenen hun legitimiteit eerder aan clans, steun van buitenlandse mogendheden, dan wel aan het vertrouwen van het volk. Toch denkt hij tegelijk dat men teveel belang hecht aan de vermeende invloed van godsdienst op het gedrag van (deze) volkeren. Er bestaan immers veel tendenzen die in religieuze teksten alleen die passages gebruiken die nuttig zijn voor de actuele politieke doelstellingen. Men volgt de volledigheid van de teksten zeker niet, maar beschouwt ze eerder als een bijna “neutrale” verzameling van bedenkingen waaruit men een keuze maakt. “Les religions sont que les hommes en font”.
Naast de drie hoofdredenen waarom de islamitische wereld stagneerde na de westerse kruistochten (innerlijke verdeeldheid met zeer diverse etnieën, een gebrek aan machtsdeling, feodaliteit en beginnende “westerse” burgerrechten, en zich afsluiten voor de cultuur en wetenschap van de bezettende westerse krachten) vermeldt Maalouf deze avond vooral het gebrek aan een duidelijke machtsafbakening tussen religie en politiek. De westerse middeleeuwse investituurstrijd tussen keizer en paus leidde tot duidelijke afspraken en points of no return. Gezien er geen centraal gezagsorgaan in de islam is, draaiden en draaien conflicten tussen kalief en sultan meestal uit op onderdanigheid van de eerste.
Immigratieproblemen hebben naast religie vooral te maken met talige diversiteit. Er is wat dat betreft noodzaak aan een duidelijk charter met duidelijke regels. Zo stelt Maalouf dat de kennis van de taal van het land waar men zich vestigt een verplichting moet zijn; anderzijds is het een absoluut mensenrecht dat men zijn eigen taal en cultuur daarnaast mag blijven koesteren en positieve elementen daaruit kan aanbieden als verrijking voor iedereen. Hij kan zich dan ook sterk terugvinden in de Europese aanbeveling dat elke EU-burger op zijn achttiende minstens drie talen zou beheersen: zijn moedertaal, een tweede “persoonlijke adoptietaal” en als derde waarschijnlijk het Engels. Slechts als derde, want anders zou iedereen kunnen volstaan met de feitelijke wereldtaal als tweede, die immers grotendeels ook de werktaal binnen de EU geworden is (met respect voor de 22 andere talen, maar dan niet als werktalen). Men overschatte ook het belang van de wereldtaal Engels niet: die levert uitstekende diensten als het is om iets te kopen; als je echter iets wil verkopen, dan ken je best ook de taal van degene die je wil verleiden !
Tot slot onderstreept hij evenzeer het belang om veel duidelijker cultuur en kunst centraal te stellen in Europa. De eenentwintigste eeuw moet niet spiritueel of religieus zijn, zoals André Malraux ooit stelde, maar cultureel. De cultuur houdt zich immers bezig met fundamentele vragen zoals waar we naartoe willen, welke dingen uit het verleden we willen bevestigen, wat we willen veranderen. Literatuur, film, opera .. helpen ons ook om af te stappen van vooroordelen en clichés over anderen, maar laten ons van binnenuit zien wat er bij de diverse mensen in de diverse culturen leeft.
Marc Maes voor BOCO (www.bocobrussel.be)
24/11/2010
aleksej in letland
Auteur-theatermaker Frank Adam verbleef in het Letse Ventspils op uitnodiging van Het beschrijf en Les Lettres Européennes. Hij werkte er zijn theatertekst Aleksej af. Tijdens zijn verblijf maakte hij, totaal onvoorzien, kennis met de Letse Literaire Voorzienigheid. Deze tekst, geschreven naar aanleiding van zijn verblijf, werd gepubliceerd in de Standaard der Letteren op 19 november 2010.
Het moet ergens aan het eind van de vorige eeuw op weg naar Brugge zijn geweest, tussen de Sint-Trudoabdij en hotel-feestzaal 'Lodewijk van Male'. Net zoals Paulus destijds op weg naar Damascus werd ik getroffen door een visioen, in mijn geval een Aleksej-flits. Een bespreking van een Peter de Grote-biografie op de radio deed me prompt parkeren en in zeven haasten naar pen en papier scharrelen. 'Vader staat macht af - zoon bedankt vriendelijk - vader vermoordt zoon op gruwelijke wijze.' Het geschetste conflict tussen vader tsaar Peter de Grote en zoon tsarevitsj Aleksej leek me zo uitzonderlijk en tegelijk zo algemeen menselijk, zo absurd en tegelijk logisch, zo hartverscheurend en ontroerend dat ik mijn Aleksej moést schrijven. Tegen beter weten in - want een klassiek geconcipieerd, vier uur durend theaterstuk, met tien personages en evenveel acteurs krijg je in Vlaanderen of waar ook niet zonder de nodige vertraging op de planken.
Russissche Soprano's
Zeventien theaterseizoenen later, uitgerekend in het jaar dat het stuk in première moet gaan in jeugdtheater Het Paleis in Antwerpen, nodigen Het beschrijf en de Franse literaire organisatie Les Lettres Européennes me uit om een tijdlang writer in residence te worden in de Oostzeehaven Ventspils in de Baltische staat Letland, een omgeving die niet echt lijkt voorbestemd om er een Russische Hamlet af te werken.
Maar wat blijkt? Na een mislukte poging van Ivan De Verschrikkelijke is het uitgerekend Peter de Grote die Letland en omgeving voor het eerst bezette, tijdens zijn Grote Noorse Oorlog met de toenmalige grootmacht Zweden. Daarna wordt er met zoveel Russisch vuur gerussificeerd en gedeporteerd dat het huidige Letland veertig procent Russen telt. Een etnische groep zonder zeggingskracht in het Letse parlement weliswaar, maar in de straten van de hoofdstad Riga glijden Russische Soprano's je in glimmende Mercedessen en zijden maatpakken oppermachtig voorbij.
Bij mijn aankomst bespeur ik met andere woorden wel enige sympathie voor mijn Aleksej, die filosofische vraagtekens plaatst bij de aangeboren machoexpansiedrang van de Russen. Bovendien, zo ontdek ik in de biografie van Peter de Grote, is Aleksej destijds voor zijn vader gevlucht via uitgerekend... Riga.
De opeenvolging Letse toevalligheden tijdens mijn Aleksej-residentie wordt na verloop van tijd zo wetmatig dat ik haast begin te geloven in een Letse Literaire Voorzienigheid. Ook Catharina, de maîtresse en latere vrouw van Peter de Grote, blijkt afkomstig uit dit land van eeuwig zingende berkenwouden en zwartbruine moerassen.
Complex psychologisch profiel
De schrijversresidentie in Ventspils is gelegen in een idyllisch gerestaureerd stadscentrum met een gezonde portie achttiende-eeuwse couleur locale. Onder de residerende schrijvers bevinden zich Wit-Russische collega's, met wie ik uitvoerig kan redekavelen over het leven en de werken van Peter I.
'Volksvernietiger of visionair? Usurpator of idealist? Schurk of verlicht despoot?' Boven enkele pruttelende spiegeleieren legt Sergej uit dat, net als de historici overal ter wereld, de man in de Russische straat het niet zo goed weet wat Peter de Grote betreft. Brengt zijn land moderne westerse wetenschap, cultuur en verlichting bij, maar katapulteert het met zijn legendarische bruutheid geregeld terug naar de Russische middeleeuwen. Laat met hoofdstad Sint-Petersburg een architecturale parel uit het moeras verrijzen, maar fundeert die op de beenderen van een miljoen arbeiders die tijdens de bouw omkomen van honger, kou en uitputting. Schenkt Rusland een vloot en een leger die de grootmacht Zweden verslaan, maar vernietigt in al zijn ijver naar verhouding meer Russische zielen dan opperschurk Stalin. Vaardigt een decreet uit dat kindermoord verbiedt, maar vermoordt zijn eigen zoon. En o, of ik het dan niet wist van Poesjkin en Tolstoj? Dat beide Russische literaire reuzen een roman waren begonnen over Peter de Grote - de een portretteerde de tsaar als een hartelijke, impulsieve, hardwerkende pater familias die zich overal mee bemoeit; de ander sprak van 'die dronken syfilislijder met zijn paljassen' - maar dat geen van de twee voldoende greep kreeg op zijn held om zijn roman ooit te kunnen voltooien.
Oppermachtig heersende vader
Terwijl Sergej zijn spiegeleieren in zijn bord laat glijden, bedenk ik bij mezelf dat de taak waarmee ik mezelf heb belast niet min is: als het de Russen zelf na honderd jaar al niet lukte de psychologie van Peter de Grote te doorgronden, hoe kreeg ik de klus in Vlaanderen dan geklaard, in minder dan zeventien theaterseizoenen? Wat is er met Peter, dat niemand hem doorgrond krijgt? Wat te denken van een vader die regeert over een rijk dat zich uitstrekt van de Noordelijke IJszee tot de Kaspische zee, die het bevel voert over een leger dat zijn land de status van grootmacht en hemzelf de titel van god ad interim verleent - wat te denken van zo'n oppermachtig heersende vader die dan in een kerker voor zijn zoon gaat staan, hem doordringend in de ogen kijkt en in alle ernst vraagt: 'Ben jij bang voor mij?'
En hoe ondoorgrondelijk is Aleksejs moeder, door tsaar Peter opgesloten in een klooster, maar in het geheim bezocht door menig geestelijke, militair en bojaar die Peter een kwaad hart toe droeg. Wat te denken van zo'n moeder die haar radeloze zoon ontvangt en hem op het hart drukt dat hij niet moet vluchten voor zijn vader, maar zijn vader voor hém moet laten vluchten? Zoals een rechercheur consequent elke ondervraagde van misdaad verdenkt, zo volgt een auteur elk van zijn personages tot in het zwartst van zijn gedachten.
Tactiek van de verschroeide aarde
Ik herlees mijn Aleksej en de Peter de Grote-biografie met Medea ernaast als handleiding. Dankzij dit 'klassiek geworden scheidingsdrama in zijn hevigste vorm' staar ik recht in de ziel van Aleksejs moeder. Peter de Grote voelde een intens geluk bij de geboorte van zijn zoon en droomde oprecht van hem als troonopvolger. Aleksejs filosofische getwijfel, door zijn verbannen moeder heimelijk aangewakkerd tot politieke rebellie, moet Peter dubbel hebben getroffen.
In de martelkamer van de scheiding is het een beproefd procédé: de op wraak beluste afgewezen moeder doorboort het hart van de vader met de haat van zijn geliefde zoon. Maar de zwakke rebel Aleksej maakt tegen zijn machtige vader geen schijn van kans. Peter doodt zijn zoon, maar Aleksej wordt eigenlijk evengoed door zijn intrigerende moeder vermoord. Zo wordt Aleksej het slagveld waarop zijn ouders hun oorlog uitvechten. Zij trekken zich uit zijn leven terug met de tactiek van de verschroeide aarde. Alle in Aleksej nog aanwezige liefde die de andere ouder nog kan dienen, moet genadeloos worden vernietigd.
Het signaal van een onverwachte mail uit het verre Vlaanderen doorbreekt de Letse zolderkamerstilte. Officieel nieuws dat de zoveelste Aleksej-cirkel rond lijkt te maken en dat mij ogenknipperend achterover laat leunen.
Voor mijn terugkeer sta ik aan het Oostzeestrand nostalgisch naar het botenverkeer voor Ventspils te staren. Er is iets buitenwerkelijks aan mijn residentie hier in Letland, bedenk ik terwijl een Russische olietanker de Baltische Zee op glijdt. Alsof alle grondstoffen en mineralen uit het Rusland van mijn verbeelding hier, na zeventien jaar van voorbereiding, worden verzameld, geladen en verscheept naar een première in den vreemde, een opvoering buiten de tijd. Net als Aleksej, die na het verraad van zijn geliefde en de vernederingen door zijn vader wordt overvallen door een verlossend gevoel van harmonie, voel ik in mij ineens een zee van geduld, die mij met gemak nog eens zevenmaal zeventien jaar zou kunnen laten wachten op de eerste hardop gesproken repliek van mijn gekwelde Russische held.
Frank Adam
De theatertekst Aleksej werd geselecteerd voor het Theaterfestival 2011
De voorstelling zal op 29 en 30 augustus 2011 opnieuw te zien zijn in het Kaaitheater in Brussel.
De tekst van Frank Adam werd eerder bekroond met de Prijs Letterkunde voor Dramatische Kunst van de Provincie West-Vlaanderen 2010 en werd in Duitsland geselecteerd op het Kaas & Kappes Theaterfestival voor de Stückepool 2011.
uit de pers
‘Frank Adam schreef een tijdloos verhaal over tegendraadse puberzonen en radeloze vaders. Een uitzonderlijke tekst.’ (De Morgen)
‘Aleksej van Frank Adam levert een uitzonderlijke toneelavond op bij Het Paleis. Een knappe voorstelling, een rijke tekst.’ (Cobra.be)
‘Frank Adam geeft de acteurs prachtige woorden in de mond die als olie op hun spelvuur werken. Een ode aan klassiek repertoiretoneel. (Knack)
‘Met Frank Adam heeft onze toneelschrijfkunst weer iemand die aantoont dat een schrijver een volwaardig lid kan zijn van een ensemble wanneer hij schrijft in functie van speelbaarheid. Zijn indrukwekkendste toneelstuk.’ (Theatermaggezien)
‘Aleksej is een gebeurtenis. Zoveel generaties acteurs op één scène geeft een levensdynamiek die je nog zelden ziet. Het is de kracht van een ensemble. Daarmee maakt Aleksej zijn hoge verwachtingen zeker waar. (De Standaard)
16/11/2010
To belge or not to belge ?
Hebben 'Belgische schrijvers' wel (nog) iets met elkaar gemeen? Heeft hun Belgische nationaliteit nog enige betekenis voor hun schrijverschap? Wat roept een term als “Belgische literatuur” bij hen op, en is dat ooit een zinnige term geweest? In hoeverre kennen zij de literatuur aan de andere kant van de taalgrens? Op deze en andere vragen geven Serge Delaive, Stefan Hertmans, Caroline Lamarche en Anne Provoost hun persoonlijke antwoord tijdens de avond To belge or not to belge? in Passa Porta op woensdag 24 november 2010. Aarzel niet om hieronder alvast uw commentaar te laten!
//
La nationalité belge a-t-elle une signification pour "les écrivains belges"? En a-t-elle jamais eu ? Que regroupe l’appellation “littérature belge” ? Est-elle encore sensée ? Les lecteurs connaissent-ils la littérature de leurs voisins ? Et les auteurs, se lisent-ils d’une communauté à l’autre ? Serge Delaive, Stefan Hertmans, Caroline Lamarche et Anne Provoost essaieront de répondre à ces questions pendant la soirée To belge or not to belge, à Passa Porta le mercredi 24 novembre 2010. N'hésitez pas à laisser vos commentaires en-dessous de cet article!
Nederlandse tekst onderaan
Extrait de la préface de Piet Joostens (Het beschrijf) pour MEET n° 14, 'Bruxelles', Saint-Nazaire
La Belgique a toujours produit beaucoup d’écrivains, et beaucoup d’écrivains intéressants, mais une littérature belge n’a jamais vraiment existé. L’élément qui saute aux yeux pour expliquer l’absence d’une littérature nationale en Belgique est l’absence d’une langue propre, commune à tous, mais cette explication ne peut suffire à elle seule. Les nations modernes se sont toujours montrées extraordinairement inventives dans la construction de leurs identités culturelles, alors, pourquoi un pays jeune comme la Belgique, créé au milieu d’un siècle qui brillait par l’essor des littératures nationales, n’a-t-il pas réussi à développer un système littéraire plurilingue ?
Les nationalistes flamands purs et durs répondront sans aucun doute que l’establishment de l’époque (francophone) n’était tout bonnement pas intéressé par une culture parlant la langue des Flamands, qu’il a cherché d’emblée à fonder une Belgique unilingue francophone. Ils rappellent volontiers toutes sortes de déclarations hostiles au néerlandais, telle la fameuse « La Belgique sera latine ou ne sera pas » du conservateur invétéré que fut le cardinal Mercier.Mais comme si souvent en Belgique, la réalité est ici aussi beaucoup plus complexe. Si nous en croyons les Mémoires du romantique anversois Henri Conscience, le parrain, nota bene, de la littérature flamande et l’un des héros du nationalisme flamand, les premiers gouvernements belges ont été particulièrement favorables au développement d’une littérature belgo-flamande néerlandophone à côté d’une littérature francophone. Conscience, l’auteur du Lion des Flandres, qui allait entrer dans l’histoire comme «l’homme qui apprit à son peuple à lire», était le fils d’un soldat deNapoléon natif de Besançon et d’une flamande illettrée. Dans Histoire de ma jeunesse (1888), il raconte comment, après sa participation enthousiaste à la lutte d’indépendance belge (1830-1831), il s’est lassé de ses versifications hautement romantiques en français et s’est mis à écrire des récits dans sa langue maternelle, poussé, d’après ses dires, par un « sentiment national belge ». Lorsque Conscience publie son premier roman, il est aussitôt convoqué au Palais par Léopold Ier, qui lui glisse 400 francs et l’encourage (en français il est vrai) à continuer à écrire, en flamand avant tout, pour l’honneur et la plus grande gloire de la jeune Belgique : «Vous écrivez le flamand? Cela me réjouit de voir que l’on pratique aussi la langue de la Flandre, cette partie si prestigieuse de la patrie. Étant donné qu’il existe en Belgique plus d’une langue, il est bon que l’on use des deux, afin de doter ses peuples d’une culture et de renforcer notre nationalité.»
Au cours de la même audience, le souverain belge charge Conscience de veiller à utiliser dans sa prose le moins possible de mots français et latins, de façon à se distancer de la mode précieuse qui régnait à l’époque dans la littérature hollandaise. La littérature écrite en néerlandais par les sujets de Léopold Ier devait avoir un ton très flamand, de façon à être perçue comme belge par excellence. Dans la jeune Belgique, la littérature était encore une affaire d’État.
Bien que le français soit resté jusqu’en 1898 la seule langue reconnue, et que l’enseignement secondaire ne se soit néerlandisé en Flandre, graduellement, qu’à partir de 1883, en littérature, la couleur locale flamande a été stimulée plutôt que contrecarrée. Le nouveau royaume avait intérêt à affirmer sa légitimité sur le plan artistique également, et cela se fit entre autres en se distinguant culturellement de ses précédents maîtres (français et néerlandais). Les écrivains belges francophones qui faisaient autorité à l’époque ont eux aussi longtemps truffé leurs oeuvres d’ingrédients flamands pour souligner leur «belgitude» originelle et se différencier de la littérature franco-française : il suffit de penser à des titres tels La légende d’Ulenspiegel de Charles De Coster, Bruges-la-morte de Georges Rodenbach, Nos Flamands, le premier roman de l’écrivain naturaliste Charles Lemonnier, Les Flamandes d’Emile Verhaeren, La comtesse des digues de Marie Gevers et Masques ostendais du dramaturge Michel de Ghelderode. Aussi surprenant que cela puisse paraître, les éléments culturels wallons y étaient bien moins représentés. Pour une part, sans aucun doute parce les écrivains belges les plus connus étaient de souche flamande, mais certainement aussi parce que les références flamandes avaient un je-ne-sais-quoi d’exotique, très reconnaissable à l’étranger par son altérité, et qui passait pour « typiquement belge ». Les nationalistes flamands ne l’entendront peut-être pas avec plaisir, mais, historiquement parlant, beaucoup d’éléments plaident justement pour considérer la littérature flamande (bilingue à l’origine) comme un produit culturel belge par excellence.
Aujourd’hui, ce « fantasme flamand» constitutif de la littérature belge a quasi totalement disparu, tant dans la littérature francophone que néerlandophone. Au cours des dernières décennies, seuls quelques auteurs thématisent encore leur «belgitude », que ce soit sur le plan linguistique ou narratif (Hugo Claus, Pierre Mertens, Tom Lanoye, Jean-Pierre Verheggen ou Patrick Roegiers – très renommés par ailleurs – font exception à la règle). La production littéraire francophone en Flandre est pratiquement éteinte, les collaborations artistiques entre écrivains belges francophones et néerlandophones sont plus rares que jamais, il n’existe pas de politique littéraire commune, et les écrivains belges connaissent de moins en moins bien les oeuvres de leurs compatriotes de l’autre langue. On peut le regretter, bien sûr, comme on peut regretter le manque d’intérêt de quelqu’un pour son plus proche voisin. Mais regretter qu’il n’existe pas de véritable «littérature belge» n’est plus d’actualité. Les Lettres flamandes et les Lettres belges d’expression française se portent bien, et la plupart des auteurs ne s’embarrassent plus des frontières régionales, nationales ou linguistiques.
Les textes de cette publication ont été rassemblés à Passa Porta, l’un des rares endroits en Belgique où des écrivains belges flamands et francophones se rencontrent et collaborent de temps à autre autour de projets artistiques. Passa Porta est une maison belge, dans le sens que des collaborateurs tant flamands que francophones y travaillent, mais elle ne s’appelle pas pour rien «Maison internationale des littératures». En cette Maison, des écrivains belges flamands et francophones de différentes générations sont présentés au public dans un contexte de dimension internationale, où la qualité et la pertinence littéraire importent plus que l’origine ou la représentativité identitaire. Durant le Festival Passa Porta bisannuel comme au sein du programme saisonnier de Passa Porta, de nombreuses occasions sont offertes aux écrivains et aux lecteurs de Belgique de faire connaissance les uns avec les autres ainsi qu’avec des penseurs et des auteurs du monde entier. Une ville telle que Bruxelles, au centre de la Belgique et de l’Europe, est le lieu idéal pour ce faire. Bruxelles n’est-elle pas avant tout une « ville passage », une ville qui ne peut imposer d’identité unidimensionnelle, une ville où une diversité de langues et de cultures peuvent à souhait se croiser, se confronter et se ressourcer ?
(Traduction : Danielle Losman)
NEDERLANDS
Fragment uit het voorwoord van Piet Joostens (Het beschrijf) voor MEET n° 14, 'Bruxelles', Saint-Nazaire (Frankrijk)
België heeft altijd veel en veel interessante schrijvers voortgebracht, maar een Belgische literatuur heeft nooit werkelijk bestaan. De meest voor de hand liggende verklaring voor de afwezigheid van een nationale literatuur in België is het ontbreken van een eigen, gemeenschappelijke taal, maar die verklaring alleen kan niet volstaan. Moderne naties hebben zich altijd bijzonder inventief getoond in de constructie van culturele identiteiten, dus waarom zou een jong land als België, ontstaan in het midden van de eeuw die uitblonk in het cultiveren van nationale literaturen, er niet in slagen om een meertalig literair systeem te ontwikkelen?
Verstokte Vlaams-nationalisten zullen ongetwijfeld antwoorden dat het toenmalige (Franstalige) Belgische establishment gewoon niet geïnteresseerd was in een cultuur in de Vlaamse volkstaal en dat het van meet af aan een eentalig Frans België nastreefde. Zij brengen vooral graag allerlei Nederlandsvijandige uitspraken in herinnering, zoals het beruchte ‘La Belgique sera latine ou ne sera pas’ van de aartsconservatieve kardinaal Mercier. Maar zoals zo vaak in België is de realiteit ook hier veel complexer. Als we de memoires van de romantische Antwerpenaar Henri Conscience, nota bene de godfather van de Vlaamse literatuur en een van de helden van het Vlaamse nationalisme, mogen geloven, waren de eerste Belgische regeringen de ontwikkeling van een Nederlandstalige Vlaams-Belgische literatuur naast een Franstalige juist bijzonder genegen. Conscience, de auteur van De leeuw van Vlaanderen die de geschiedenis in zou gaan als ‘de man die zijn volk leerde lezen’, was de zoon van een soldaat van Napoleon uit Besançon en een ongeletterde Vlaamse vrouw. In Geschiedenis mijner jeugd (1888) vertelt hij hoe hij na zijn enthousiaste deelname aan de Belgische onafhankelijkheidsstrijd (1830-1831) genoeg kreeg van zijn hoogromantische Franse verskunst en verhalen in zijn moedertaal begon te schrijven, naar eigen zeggen gedreven door zijn Belgisch ‘nationaal gevoel’. Wanneer Conscience zijn romandebuut publiceert, wordt hij prompt ten paleize ontboden door Leopold I, die hem 400 francs toestopt en hem (weliswaar in het Frans) aanmoedigt om ter meerdere eer en glorie van het jonge België vooral in het Vlaams te blijven schrijven: ‘Gij schrijft Vlaamsch? Het verheugt mij te zien, dat men ook de taal van Vlaanderen, van dit aanzienlijke gedeelte des vaderlands, beoefent. Vermits er in België meer dan ene landstaal bestaat, is het goed dat men zich van beiden, tot de algemeene beschaving des volks en tot staving onzer nationaliteit, bediene.’
Tijdens dezelfde audiëntie draagt de Belgische vorst Conscience zelfs op om in zijn proza zo weinig mogelijk Latijnse en Franse woorden te gebruiken, zodat hij zich kan onderscheiden van de toenmalige precieuze mode in de Hollandse literatuur. De in het Nederlands geschreven literatuur van Leopolds onderdanen klonk met andere woorden best zo Vlaams mogelijk, zodat ze als bij uitstek Belgisch kon worden gepercipieerd.
In het jonge België was literatuur nog een affaire d’État. Ook al was het Frans tot in 1898 de enige erkende landstaal en werd het middelbare onderwijs in Vlaanderen pas vanaf 1883 geleidelijk aan vernederlandst, toch werd de Vlaamse ‘couleur locale’ van de literatuur in België eerder gestimuleerd dan gedwarsboomd. Het nieuwe koninkrijk had er veel baat bij om zich ook in artistiek opzicht te legitimeren, en dat gebeurde onder meer door zich cultureel te onderscheiden van zijn vorige (Franse en Nederlandse) overheersers. Ook toonaangevende Franstalige Belgische schrijvers gebruikten lange tijd volop Vlaamse ingrediënten om hun originele ‘belgitude’ te onderstrepen en een verschil met de Franco-Franse literatuur te maken: denk maar aan titels als La légende d’Ulenspiegel van Charles De Coster, Bruges-la-morte van Georges Rodenbach, Nos flamands, het debuut van de naturalist Charles Lemonnier, Les Flamandes van Emile Verhaeren, de roman La comtesse des digues van Marie Gevers of Masques ostendais van de toneelschrijver Michel de Ghelderode. Opvallend genoeg werden de Waalse cultuurelementen veel minder ingezet. Voor een stuk ongetwijfeld omdat de bekendste Belgische schrijvers een Vlaamse achtergrond hadden, maar zeker ook omdat Vlaamse referenties een exotisch je-ne-sais-quoi hadden dat door zijn andersheid in het buitenland goed herkenbaar was en voor ‘typisch Belgisch’ door kon gaan. Vlaams-nationalisten zullen het waarschijnlijk niet graag horen, maar er valt historisch gesproken veel voor te zeggen om juist de (oorspronkelijk tweetalige) Vlaamse literatuur te beschouwen als een Belgisch cultuurproduct par excellence.
Vandaag is dit constitutieve ‘Vlaamse fantasme’ in de Belgische literatuur zo goed als helemaal uitgewerkt, zowel in de Franstalige als in de Nederlandstalige literatuur van Belgische bodem.Ook zijn er de laatste decennia nog maar weinig auteurs die hun ‘belgitude’ taalkundig of inhoudelijk thematiseren (Hugo Claus, Pierre Mertens, Tom Lanoye, Jean-Pierre Verheggen of Patrick Roegiers zijn – weliswaar bekende – uitzonderingen op de regel). De Franstalige literaire productie in Vlaanderen is zo goed als uitgedoofd, de artistieke samenwerkingen tussen Franstalige en Nederlandstalige Belgische schrijvers zijn schaarser dan ooit, er is geen gezamenlijk literair beleid, en Belgische schrijvers zijn steeds minder bekend met het werk van hun anderstalige landgenoten. Men kan dit zeker betreuren, zoals men het gebrek aan belangstelling voor iemands naaste buren kan betreuren. Maar betreuren dat er geen werkelijke ‘Belgische literatuur’ bestaat, is niet meer van deze tijd. De Vlaamse en Franstalig Belgische letteren doen het goed, en het merendeel van de auteurs laat zich nauwelijks nog iets gelegen aan taal- en landsgrenzen.
De teksten in deze publicatie werden verzameld in het Brusselse literatuurhuis Passa Porta, een van de weinige plekken in België waar Vlaamse en Franstalig Belgische schrijvers elkaar ontmoeten en af en toe samenwerken rond artistieke projecten. Passa Porta is een Belgisch huis, in de zin dat er zowel Franstalige als Vlaamse medewerkers actief zijn, maar het noemt zich niet voor niets ‘internationaal literatuurhuis’. Het is de plaats waar Vlaamse en Franstalige Belgische schrijvers van verschillende generaties worden gepresenteerd in een internationaal georiënteerde context, waarbij literaire kwaliteit en relevantie belangrijker zijn dan herkomst of identitaire representativiteit. Zowel op het tweejaarlijkse Passa Porta Festival als binnen het seizoensprogramma van het literatuurhuis zijn er volop gelegenheden waarbij schrijvers en lezers uit België kunnen kennismaken met elkaar en met denkers en schrijvers uit de hele wereld. Een stad als Brussel is daar binnen België en Europa een ideale locatie voor. In de eerste plaats is Brussel immers een ville passage, een stad die geen duidelijke identiteit kan opdringen, maar waar verschillende talen en culturen elkaar volop kunnen kruisen, kunnen botsen én vernieuwen.
29/06/2010
marc reugebrink bericht uit estland (4)
Marc Reugebrink, de auteur van Het grote uitstel (Gouden Uil 2008) verbleef in juni 2010 in Käsmu aan de Estse kust. Hij werkte er aan zijn volgende roman. Zijn residentie kwam tot stand dankzij een uitwisseling van Het beschrijf. Dit is zijn slotbijdrage.
Käsmu week 4 (slot): vuur, laarzen en lichte wanhoop
Feest! Nu ging ik het meemaken: de midzomerzonnewende volgens de Esten. Na dagen van stilte in het huis, kwam er plotseling volk, zoveel volk dat ik me even afvroeg waar die eigenlijk allemaal precies sliepen: twee jonge paren met kinderen, waaronder een baby. Er liep ineens een hond door het huis. Er was nog een wat ouder paar — enfin, ik vrees dat ze van mijn leeftijd waren. Wat men in de spiegel weigert te zien, ziet men dan plotseling in wat generatiegenoten blijken te zijn. Aanvankelijk was me niet helemaal duidelijk wat bij wat hoorde: welke kinderen bij welke ouders, wie eigenlijk de baasjes waren van de oude hazewind. Die hond keek aanvankelijk wat vreemd op toen ik hem in het Nederlands toesprak, maar uiteindelijk is het toegesproken worden door hondenliefhebbers ook voor honden een universele aangelegenheid. Ik ben hem goed gezind, dat is wat telt. Als ik nu met mijn huurauto de tuin in kom gereden, word ik kwispelstaartend begroet. Ik denk dat hij hoort bij het koppel zonder kinderen, bij mijn vermoedelijke generatiegenoten dus.
Want alweer kwam het door geschutter niet werkelijk tot officiële begroetingen hier in huis, tot wat je kennismaking zou kunnen noemen. Ik, inmiddels wat kopschuw geworden door schrikreacties van eerdere tijdelijke bewoners van het huis als ik 's ochtends de aanwezigen in de keuken groette of als ik met uitgestoken hand op nieuw aangekomenen afstapte, ik glijd nu min of meer door de gang en de eetkamer, klaar om vriendelijk te glimlachen naar een ieder die mij wil opmerken, maar zonder me nog voor te stellen of zonder verder op eigen initiatief ruchtbaarheid te geven aan mijn aanwezigheid. En omgekeerd gebeurt er op dat vlak niks. Ik ben duidelijk een vreemde meneer die boven op zijn kamer zit te werken. Of ik geen last had van de kinderen, wilde de vrouw van een van de jongere koppels weten toen ik aan het koken was. Welnee. Daar had ik het bij moeten laten, bij 'welnee'. Maar ik voegde toe dat ik zelf een dochter had. Van vijf, zei ik. Dat ze hier geweest was, ging ik door. Hier in huis, probeerde ik nog. Het was al veel te veel van het goede. Om zoveel informatie had men niet gevraagd; de vraag was of ik geen last van de kinderen had, niet of ik zelf misschien kinderen had en waar die allemaal wel of niet geweest waren.
Het klinkt alsof de mensen hier onaardig zijn. Dat zijn ze niet. Maar er zijn hier codes die ik niet beheers, en waarvoor denk ik ook een inburgeringstraject van jaren nodig is om ze enigszins te leren kennen. Toch had ik in een foldertje gelezen dat op de feestdag van de 23ste juni zelfs vreemdelingen uitgenodigd werden om deel te nemen aan de festiviteiten, om aan te schuiven bij gigantische vuren, zo stelde ik me voor, en mee te drinken van een fles vodka die rond gaat. Zoiets.
Dus: feest! Ik keek ernaar uit. Ilvi Liive had voorspeld dat er van werken niet veel meer in huis zou komen. Dat kwam weliswaar niet heel goed uit, mocht het werkelijk zo zijn. Ik was erg lekker bezig, vond ik zelf, maar kijk, men is te gast. Als dat inhoudt dat men zich moet overgeven aan bacchanalen en wat daar zoal bij komt kijken, dan moet het maar. Ik hoorde al eerder dat Benno Barnard bij zijn vertrek uit Käsmu had geklaagd over het feit dat er hier te veel bomen staan (en te weinig mensen zijn). Ik begrijp hem volkomen, maar men moet niet denken dat wij aan de Noordzee een stelletje kwiebussen zijn. En dus zei ik tegen de man die me vertelde dat er 's avonds alvast een vuur ontstoken zou worden aan het haventje in Käsmu, dat ik daar dan zeker naar toe zou gaan. Nu ging ik het meemaken. Vuurspringende Esten. Het geheime branden in het bloed van een volk dat niet nalaat steeds te wijzen op zijn verwantschap met de vikingen. Ha! Wijn uit schedels gingen we drinken! Met bijlen op muggen mikken. Wodan aanbidden.
Natuurlijk viel het tegen…
Let wel, ik neem dat niemand kwalijk. Ik ben verkeerd voorgelicht, dat is alles. Ik arriveerde op het feestterrein, zal ik maar zeggen, waar een aantal als cowboys uitgedoste muzikanten stond te soundchecken en er even verderop een soort tipi van hout stond: het vuur, begreep ik. Dat leek mij veel te hoog voor vruchtbare jongelieden om overheen te springen, al viel te verwachten dat wanneer de zaak eenmaal goed in de hens was gestoken, het geheel wel langzamerhand in elkaar zou storten. Maar dat ging nog wel even duren, begreep ik, want de band begon te spelen. Meteen begon een aantal vrouwen op het drassige grasveld te dansen. Ze deden me denken aan mijn moeder toen die nog heel wat jonger was, maar in mijn toen 11-jarige jongensogen toch al veel te oud om zich zo aan te stellen. Terwijl, opnieuw, te vrezen valt dat deze vrouwen van mijn leeftijd waren.
Ik dwaalde maar wat af naar de drijvende pontons met drie aangemeerde bootjes om wat naar de lucht te kijken, de lucht en het water, en was daar dan toch weer van onder de indruk. Ik hoorde op het steigertje zowaar nog Nederlands spreken — en dan bedoel ik dit keer: echt Hollands — en ik voelde ineens een onbedwingbare neiging gedrag te vertonen dat ik van Nederlanders meestal verafschuw, met name: Nederlanders op vakantie. Ik sprak die mensen aan, met zo'n kwinkslag waar je later voor geen goud aan herinnerd wenst te worden (en die ik hier dan ook zedig verzwijg), om het ijs meteen te breken, en het scheelde maar een haar of ik had voorgesteld dat we misschien 'effe ergens een bakkie konden doen'. Compensatiegedrag voor de onduidelijkheid in het intermenselijk verkeer hier de afgelopen maand.
Terwijl ik wat met die mensen stond te babbelen, en dus in een oogwenk dingen wist waar je bij een Est waarschijnlijk jaren en jaren over doet om erachter te komen — vader, moeder (beiden afkomstig van de Veluwe) en zoon die een vrouw uit Estland getrouwd heeft, maar in Leiden woont, waar die vrouw ook haar dissertatie heeft geschreven; vader en moeder met zoon wat aan het rondtoeren terwijl de Estse schoondochter vast naar haar moeder is doorgereisd, waar zij dan de volgende dag ook naar toe zouden gaan, waarna weer terug naar Nederland; vanaf Schiphol gevlogen via Vilnius dus waarschijnlijk ook zo weer terug en je hebt toch maar weinig beenruimte in die vliegtuigen, want de vader en moeder vlogen voor de eerste keer van hun leven en dat was ze toch wel wat tegengevallen, moesten ze zeggen — terwijl ik dus zo wat stond te babbelen, hadden die onverlaten van een Esten inmiddels achter mijn rug het vuur aangestoken. Zonder plichtplegingen, zonder klaroengeschal. Zelfs de muziek van de Käsmu Cowboys (thx Wieland ;-)) was er niet voor onderbroken. Ik had ook niet de indruk dat iemand anders zich er ook maar een moment druk over had gemaakt. Er was gewoon iemand op die houtstapel afgestapt en had hem in de hens gejaagd. Ik haastte mij naar het flakkerend vuur. Ik ging daar eens goed bij staan kijken. Als enige. Dit was de bedoeling niet.
Iets verderop ontstond er enige beroering. De Käsmu Cowboys hadden hun eerste setje erop zitten en dat was blijkbaar het moment om, dacht ik aanvankelijk, de inmiddels gevonden voorwerpen even onder ieders aandacht te brengen. Er stond een dame achter de microfoon met een zwarte rubberlaars in haar hand. Ze hield die omhoog, en ik zou toch gezworen hebben dat ze op dat moment vroeg van wie die was. Ik was dan ook wat verbaasd om meteen een man of vijftien in gejuich te zien uitbarsten. Er werden met armgebaren nog anderen bij gehaald. De vrouw bleef de laars omhoog houden, terwijl ze tegelijkertijd op een blocnootje keek. Dit leek me wat veel drukte om een gevonden voorwerp.
Ik was dan ook getuige van het begin van een heuse wedstrijd: het fameuze rubberlaars werpen. De mannen stelden zich op instructie van de vrouw op in een rij en wachtten netjes af tot de vrouw van haar blocnootje hun naam aflas, waarna ze de rubberlaars in ontvangst namen, een aanloop namen (sommigen hadden een andere tactiek) en de laars onder luide aanmoedigingen van iedereen zover mogelijk weg gooiden. Dat een enkeling het ding in het publiek keilde dat langs de kant stond te kijken, verhoogde alleen maar de hilariteit. Iedereen werd er buitengewoon vrolijk van. Nog wat later kwamen de vrouwen ook aan bod, en ja hoor, dat had je de jongere uitgave van mijn moeder weer. Niet doen mama, wilde ik nog roepen, maar het was al te laat: een hopeloze worp. Ik schaamde me dood.
Na afloop kregen de beide winnaars een fles, en het eerste wat ik ze zag doen was, na beiden een korte blik op het etiket geworpen te hebben, van fles ruilen. Waarna de Käsmu Cowboys het weer overnamen. Het vuur was inmiddels serieus aan het branden. En ik vond niet alleen dat kinderen daar toch akelig dicht bij in de buurt liepen rond te hannesen zonder dat er ook maar één ouder was die zich blijkbaar zorgen maakte, maar ook dat een oudere man met bril verdacht veel in dichte nabijheid van het vuur rondjes draaide. Ik wist niet precies wat ik na het laarswerpen nog moest verwachten: de oudste van het dorp die zich in de vlammen wierp? Dit jaar was het zijn beurt? Iemand moest eraan geloven? Tradities vormen de ruggengraat van elke gemenschap. Ik maakte me een beetje zorgen. Tegelijkertijd stond ik in bewondering voor de kundige wijze waarop deze kleine brandstapel was gemaakt, hoe die opbrandde, hoe al het afval, de gloeiende stukken hout die afbraken, allemaal keurig naar binnen vielen, in het hart van het vuur zelf. Dit ging niet instorten, dit vuur, waarna zich gloeiende stukken hout wanordelijk over het grasveld zouden verspreiden; nee dit ging koninklijk en koninklijk traag naar het gras zijgen, een vuur als een reverence.
Inmiddels zetten de Käsmu Cowboys weer in, en toen ze In the ghetto in het Ests begonnen te zingen, had ik het wel gehad. Het leek me niet dat dit nog uit de hand ging lopen. Mijn moeder stond inmiddels bij de barbecue en leek een beetje tipsy. Ik kon het eerlijk gezegd niet meer aanzien.
Eenmaal terug in mijn vertrekken wachtte ik nog tot diep in de nacht op laveloze huisgenoten die lallend het huis binnen kwamen wankelen, maar er was een diepe rust neergedaald over Neeme Tee 29 te Käsmu. Ook verschenen er gedurende de nacht geen zieken- of brandweerwagens, klonken er geen sirenes en waren de Cowboys door de driedubbele beglazing hier in huis alleen nog vaag te horen als wat nondescript gebonk, dat bovendien op een alleszins beschaafd uur ophield.
Natuurlijk, ik bleef niet tot het eind. Ik wachtte niet tot het razende vuur een gloeiend tapijt was geworden met hier en daar een naar de lichte nachthemel ontsnappende vonk, een gloeiplek waarrond de plaatselijke jongeren, dicht tegen elkaar aan, oeroude rituelen ten uitvoer brachten, rituelen die verband hielden met de zonnewende, maar evengoed met geslachtsverkeer. En natuurlijk ging ik de volgende avond niet ook nog eens een keer naar Võsu, waar men die nacht een soortgelijk vuur zou ontsteken. Ik deed geen moeite het feest op te sporen waar het zich ongetwijfeld wel degelijk afspeelde. Ik was alweer aan het werk.
Als romancier of als dichter heb je, ondanks alle hardnekkige cliché's die nog stammen uit de tijd van de romantiek, baat bij zogenaamde 'tuttelaars' — eerste lezers, goede vrienden die er niet voor terugschrikken je de les te lezen als je niet bij je eigen leest gebleven zou zijn, vrienden die je werk kennen en dus in staat zijn op je stoel te gaan zitten en je van advies te dienen. Martelende onzekerheid is deel van elk creatief proces. Je moet het gevoel hebben dat je iets doet wat je nog nooit eerder deed. Je kunt op niks bogen, op niks terugvallen, je staat er alleen voor. Samen met zo'n tuttelaar, als je geluk hebt. In een nachtelijk skype-gesprek met één van hen over het grootste deel van de roman dat ik hem had gestuurd, stelde ik vast dat het allemaal niks was wat ik hier had zitten doen en wat ik voordien in Gent had zitten doen. Nee, het hele boek klopte van geen kanten. Dat zei niet die vriend, maar ik maakte dat met het grootste gemak op uit wat hij wél zei, uit de twijfels die hij had bij dit in het boek en bij dat in het boek — al zei hij geregeld dat hij het nog niet helemaal helder zag. Dat maakte al niet meer uit. Ik concludeerde dat het helemaal anders moest allemaal. En zat in zak en as. Ik liet hem dat de volgende dag per mail weten. Waarna hij de nacht daarna weer via skype boos reageerde: ging ik nu op grond van wat halve opmerkingen van hem ineens van dit boek een ander boek maken? Dan zou hij in het vervolg gewoon niks meer zeggen. En dan, hoezo een ander boek maken van dit boek? Dit boek was dit boek, leek hem toch. Een ander boek moest ik zeker nog maken, vond hij, maar toch niet om deze te laten liggen. Ik vond alweer met het grootste gemak dat hij gelijk had. Hyperindividualistische kunstenaarszielen die lijden onder de martelende onzekerheid omtrent wat ze aan het doen zijn, hebben meestal totaal geen ruggengraat…
En dus wordt er nu de laatste dagen van mijn verblijf hier als een razende geschreven. Het ongekende aantal van zowat 3000 woorden op een dag, en dan bedoel ik: woorden die blijven staan. Alsof het ineens heel gemakkelijk is, dat schrijven. Alsof het niets kost. Ik heb goede hoop dat ik hele boek nog hier afkrijg, al heb ik de voorlaatste dag, de dag voor mijn vertrek, toch nog gereserveerd voor een laatste bezoek aan het prachtige Tallinn, en voor een fatsoenlijk afscheid van Ilvi Liive en het Estonian Literature Information Centre. Nu ik een huurauto heb, hoeft immers niemand mij hier meer op te halen en naar het vliegveld te brengen. Maar hier zonder boe of bah zomaar vertrekken — nee, dat gaat niet, wat autochtone Esten daarover ook mogen denken.
Käsmu week 4 (slot): vuur, laarzen en lichte wanhoop
Feest! Nu ging ik het meemaken: de midzomerzonnewende volgens de Esten. Na dagen van stilte in het huis, kwam er plotseling volk, zoveel volk dat ik me even afvroeg waar die eigenlijk allemaal precies sliepen: twee jonge paren met kinderen, waaronder een baby. Er liep ineens een hond door het huis. Er was nog een wat ouder paar — enfin, ik vrees dat ze van mijn leeftijd waren. Wat men in de spiegel weigert te zien, ziet men dan plotseling in wat generatiegenoten blijken te zijn. Aanvankelijk was me niet helemaal duidelijk wat bij wat hoorde: welke kinderen bij welke ouders, wie eigenlijk de baasjes waren van de oude hazewind. Die hond keek aanvankelijk wat vreemd op toen ik hem in het Nederlands toesprak, maar uiteindelijk is het toegesproken worden door hondenliefhebbers ook voor honden een universele aangelegenheid. Ik ben hem goed gezind, dat is wat telt. Als ik nu met mijn huurauto de tuin in kom gereden, word ik kwispelstaartend begroet. Ik denk dat hij hoort bij het koppel zonder kinderen, bij mijn vermoedelijke generatiegenoten dus.
Want alweer kwam het door geschutter niet werkelijk tot officiële begroetingen hier in huis, tot wat je kennismaking zou kunnen noemen. Ik, inmiddels wat kopschuw geworden door schrikreacties van eerdere tijdelijke bewoners van het huis als ik 's ochtends de aanwezigen in de keuken groette of als ik met uitgestoken hand op nieuw aangekomenen afstapte, ik glijd nu min of meer door de gang en de eetkamer, klaar om vriendelijk te glimlachen naar een ieder die mij wil opmerken, maar zonder me nog voor te stellen of zonder verder op eigen initiatief ruchtbaarheid te geven aan mijn aanwezigheid. En omgekeerd gebeurt er op dat vlak niks. Ik ben duidelijk een vreemde meneer die boven op zijn kamer zit te werken. Of ik geen last had van de kinderen, wilde de vrouw van een van de jongere koppels weten toen ik aan het koken was. Welnee. Daar had ik het bij moeten laten, bij 'welnee'. Maar ik voegde toe dat ik zelf een dochter had. Van vijf, zei ik. Dat ze hier geweest was, ging ik door. Hier in huis, probeerde ik nog. Het was al veel te veel van het goede. Om zoveel informatie had men niet gevraagd; de vraag was of ik geen last van de kinderen had, niet of ik zelf misschien kinderen had en waar die allemaal wel of niet geweest waren.
Het klinkt alsof de mensen hier onaardig zijn. Dat zijn ze niet. Maar er zijn hier codes die ik niet beheers, en waarvoor denk ik ook een inburgeringstraject van jaren nodig is om ze enigszins te leren kennen. Toch had ik in een foldertje gelezen dat op de feestdag van de 23ste juni zelfs vreemdelingen uitgenodigd werden om deel te nemen aan de festiviteiten, om aan te schuiven bij gigantische vuren, zo stelde ik me voor, en mee te drinken van een fles vodka die rond gaat. Zoiets.
Dus: feest! Ik keek ernaar uit. Ilvi Liive had voorspeld dat er van werken niet veel meer in huis zou komen. Dat kwam weliswaar niet heel goed uit, mocht het werkelijk zo zijn. Ik was erg lekker bezig, vond ik zelf, maar kijk, men is te gast. Als dat inhoudt dat men zich moet overgeven aan bacchanalen en wat daar zoal bij komt kijken, dan moet het maar. Ik hoorde al eerder dat Benno Barnard bij zijn vertrek uit Käsmu had geklaagd over het feit dat er hier te veel bomen staan (en te weinig mensen zijn). Ik begrijp hem volkomen, maar men moet niet denken dat wij aan de Noordzee een stelletje kwiebussen zijn. En dus zei ik tegen de man die me vertelde dat er 's avonds alvast een vuur ontstoken zou worden aan het haventje in Käsmu, dat ik daar dan zeker naar toe zou gaan. Nu ging ik het meemaken. Vuurspringende Esten. Het geheime branden in het bloed van een volk dat niet nalaat steeds te wijzen op zijn verwantschap met de vikingen. Ha! Wijn uit schedels gingen we drinken! Met bijlen op muggen mikken. Wodan aanbidden.
Natuurlijk viel het tegen…
Let wel, ik neem dat niemand kwalijk. Ik ben verkeerd voorgelicht, dat is alles. Ik arriveerde op het feestterrein, zal ik maar zeggen, waar een aantal als cowboys uitgedoste muzikanten stond te soundchecken en er even verderop een soort tipi van hout stond: het vuur, begreep ik. Dat leek mij veel te hoog voor vruchtbare jongelieden om overheen te springen, al viel te verwachten dat wanneer de zaak eenmaal goed in de hens was gestoken, het geheel wel langzamerhand in elkaar zou storten. Maar dat ging nog wel even duren, begreep ik, want de band begon te spelen. Meteen begon een aantal vrouwen op het drassige grasveld te dansen. Ze deden me denken aan mijn moeder toen die nog heel wat jonger was, maar in mijn toen 11-jarige jongensogen toch al veel te oud om zich zo aan te stellen. Terwijl, opnieuw, te vrezen valt dat deze vrouwen van mijn leeftijd waren.
Ik dwaalde maar wat af naar de drijvende pontons met drie aangemeerde bootjes om wat naar de lucht te kijken, de lucht en het water, en was daar dan toch weer van onder de indruk. Ik hoorde op het steigertje zowaar nog Nederlands spreken — en dan bedoel ik dit keer: echt Hollands — en ik voelde ineens een onbedwingbare neiging gedrag te vertonen dat ik van Nederlanders meestal verafschuw, met name: Nederlanders op vakantie. Ik sprak die mensen aan, met zo'n kwinkslag waar je later voor geen goud aan herinnerd wenst te worden (en die ik hier dan ook zedig verzwijg), om het ijs meteen te breken, en het scheelde maar een haar of ik had voorgesteld dat we misschien 'effe ergens een bakkie konden doen'. Compensatiegedrag voor de onduidelijkheid in het intermenselijk verkeer hier de afgelopen maand.
Terwijl ik wat met die mensen stond te babbelen, en dus in een oogwenk dingen wist waar je bij een Est waarschijnlijk jaren en jaren over doet om erachter te komen — vader, moeder (beiden afkomstig van de Veluwe) en zoon die een vrouw uit Estland getrouwd heeft, maar in Leiden woont, waar die vrouw ook haar dissertatie heeft geschreven; vader en moeder met zoon wat aan het rondtoeren terwijl de Estse schoondochter vast naar haar moeder is doorgereisd, waar zij dan de volgende dag ook naar toe zouden gaan, waarna weer terug naar Nederland; vanaf Schiphol gevlogen via Vilnius dus waarschijnlijk ook zo weer terug en je hebt toch maar weinig beenruimte in die vliegtuigen, want de vader en moeder vlogen voor de eerste keer van hun leven en dat was ze toch wel wat tegengevallen, moesten ze zeggen — terwijl ik dus zo wat stond te babbelen, hadden die onverlaten van een Esten inmiddels achter mijn rug het vuur aangestoken. Zonder plichtplegingen, zonder klaroengeschal. Zelfs de muziek van de Käsmu Cowboys (thx Wieland ;-)) was er niet voor onderbroken. Ik had ook niet de indruk dat iemand anders zich er ook maar een moment druk over had gemaakt. Er was gewoon iemand op die houtstapel afgestapt en had hem in de hens gejaagd. Ik haastte mij naar het flakkerend vuur. Ik ging daar eens goed bij staan kijken. Als enige. Dit was de bedoeling niet.
Iets verderop ontstond er enige beroering. De Käsmu Cowboys hadden hun eerste setje erop zitten en dat was blijkbaar het moment om, dacht ik aanvankelijk, de inmiddels gevonden voorwerpen even onder ieders aandacht te brengen. Er stond een dame achter de microfoon met een zwarte rubberlaars in haar hand. Ze hield die omhoog, en ik zou toch gezworen hebben dat ze op dat moment vroeg van wie die was. Ik was dan ook wat verbaasd om meteen een man of vijftien in gejuich te zien uitbarsten. Er werden met armgebaren nog anderen bij gehaald. De vrouw bleef de laars omhoog houden, terwijl ze tegelijkertijd op een blocnootje keek. Dit leek me wat veel drukte om een gevonden voorwerp.
Ik was dan ook getuige van het begin van een heuse wedstrijd: het fameuze rubberlaars werpen. De mannen stelden zich op instructie van de vrouw op in een rij en wachtten netjes af tot de vrouw van haar blocnootje hun naam aflas, waarna ze de rubberlaars in ontvangst namen, een aanloop namen (sommigen hadden een andere tactiek) en de laars onder luide aanmoedigingen van iedereen zover mogelijk weg gooiden. Dat een enkeling het ding in het publiek keilde dat langs de kant stond te kijken, verhoogde alleen maar de hilariteit. Iedereen werd er buitengewoon vrolijk van. Nog wat later kwamen de vrouwen ook aan bod, en ja hoor, dat had je de jongere uitgave van mijn moeder weer. Niet doen mama, wilde ik nog roepen, maar het was al te laat: een hopeloze worp. Ik schaamde me dood.
Na afloop kregen de beide winnaars een fles, en het eerste wat ik ze zag doen was, na beiden een korte blik op het etiket geworpen te hebben, van fles ruilen. Waarna de Käsmu Cowboys het weer overnamen. Het vuur was inmiddels serieus aan het branden. En ik vond niet alleen dat kinderen daar toch akelig dicht bij in de buurt liepen rond te hannesen zonder dat er ook maar één ouder was die zich blijkbaar zorgen maakte, maar ook dat een oudere man met bril verdacht veel in dichte nabijheid van het vuur rondjes draaide. Ik wist niet precies wat ik na het laarswerpen nog moest verwachten: de oudste van het dorp die zich in de vlammen wierp? Dit jaar was het zijn beurt? Iemand moest eraan geloven? Tradities vormen de ruggengraat van elke gemenschap. Ik maakte me een beetje zorgen. Tegelijkertijd stond ik in bewondering voor de kundige wijze waarop deze kleine brandstapel was gemaakt, hoe die opbrandde, hoe al het afval, de gloeiende stukken hout die afbraken, allemaal keurig naar binnen vielen, in het hart van het vuur zelf. Dit ging niet instorten, dit vuur, waarna zich gloeiende stukken hout wanordelijk over het grasveld zouden verspreiden; nee dit ging koninklijk en koninklijk traag naar het gras zijgen, een vuur als een reverence.
Inmiddels zetten de Käsmu Cowboys weer in, en toen ze In the ghetto in het Ests begonnen te zingen, had ik het wel gehad. Het leek me niet dat dit nog uit de hand ging lopen. Mijn moeder stond inmiddels bij de barbecue en leek een beetje tipsy. Ik kon het eerlijk gezegd niet meer aanzien.
Eenmaal terug in mijn vertrekken wachtte ik nog tot diep in de nacht op laveloze huisgenoten die lallend het huis binnen kwamen wankelen, maar er was een diepe rust neergedaald over Neeme Tee 29 te Käsmu. Ook verschenen er gedurende de nacht geen zieken- of brandweerwagens, klonken er geen sirenes en waren de Cowboys door de driedubbele beglazing hier in huis alleen nog vaag te horen als wat nondescript gebonk, dat bovendien op een alleszins beschaafd uur ophield.
Natuurlijk, ik bleef niet tot het eind. Ik wachtte niet tot het razende vuur een gloeiend tapijt was geworden met hier en daar een naar de lichte nachthemel ontsnappende vonk, een gloeiplek waarrond de plaatselijke jongeren, dicht tegen elkaar aan, oeroude rituelen ten uitvoer brachten, rituelen die verband hielden met de zonnewende, maar evengoed met geslachtsverkeer. En natuurlijk ging ik de volgende avond niet ook nog eens een keer naar Võsu, waar men die nacht een soortgelijk vuur zou ontsteken. Ik deed geen moeite het feest op te sporen waar het zich ongetwijfeld wel degelijk afspeelde. Ik was alweer aan het werk.
Als romancier of als dichter heb je, ondanks alle hardnekkige cliché's die nog stammen uit de tijd van de romantiek, baat bij zogenaamde 'tuttelaars' — eerste lezers, goede vrienden die er niet voor terugschrikken je de les te lezen als je niet bij je eigen leest gebleven zou zijn, vrienden die je werk kennen en dus in staat zijn op je stoel te gaan zitten en je van advies te dienen. Martelende onzekerheid is deel van elk creatief proces. Je moet het gevoel hebben dat je iets doet wat je nog nooit eerder deed. Je kunt op niks bogen, op niks terugvallen, je staat er alleen voor. Samen met zo'n tuttelaar, als je geluk hebt. In een nachtelijk skype-gesprek met één van hen over het grootste deel van de roman dat ik hem had gestuurd, stelde ik vast dat het allemaal niks was wat ik hier had zitten doen en wat ik voordien in Gent had zitten doen. Nee, het hele boek klopte van geen kanten. Dat zei niet die vriend, maar ik maakte dat met het grootste gemak op uit wat hij wél zei, uit de twijfels die hij had bij dit in het boek en bij dat in het boek — al zei hij geregeld dat hij het nog niet helemaal helder zag. Dat maakte al niet meer uit. Ik concludeerde dat het helemaal anders moest allemaal. En zat in zak en as. Ik liet hem dat de volgende dag per mail weten. Waarna hij de nacht daarna weer via skype boos reageerde: ging ik nu op grond van wat halve opmerkingen van hem ineens van dit boek een ander boek maken? Dan zou hij in het vervolg gewoon niks meer zeggen. En dan, hoezo een ander boek maken van dit boek? Dit boek was dit boek, leek hem toch. Een ander boek moest ik zeker nog maken, vond hij, maar toch niet om deze te laten liggen. Ik vond alweer met het grootste gemak dat hij gelijk had. Hyperindividualistische kunstenaarszielen die lijden onder de martelende onzekerheid omtrent wat ze aan het doen zijn, hebben meestal totaal geen ruggengraat…
En dus wordt er nu de laatste dagen van mijn verblijf hier als een razende geschreven. Het ongekende aantal van zowat 3000 woorden op een dag, en dan bedoel ik: woorden die blijven staan. Alsof het ineens heel gemakkelijk is, dat schrijven. Alsof het niets kost. Ik heb goede hoop dat ik hele boek nog hier afkrijg, al heb ik de voorlaatste dag, de dag voor mijn vertrek, toch nog gereserveerd voor een laatste bezoek aan het prachtige Tallinn, en voor een fatsoenlijk afscheid van Ilvi Liive en het Estonian Literature Information Centre. Nu ik een huurauto heb, hoeft immers niemand mij hier meer op te halen en naar het vliegveld te brengen. Maar hier zonder boe of bah zomaar vertrekken — nee, dat gaat niet, wat autochtone Esten daarover ook mogen denken.
22/06/2010
marc reugebrink bericht uit estland (3)
Marc Reugebrink, de auteur van Het grote uitstel (Gouden Uil 2008) verblijft deze maand in Käsmu aan de Estse kust. Hij werkt er aan zijn volgende roman. Zijn residentie kwam tot stand dankzij een uitwisseling van Het beschrijf.
WEEK 3: Bussen en Meisjes
De stilte na het vertrek van mijn meisjes is plotseling wel heel overweldigend. Niet alleen zijn de concerten hier tegenover afgelopen, maar buiten de verdwaalde half-Belg die ik ben is er in het schrijvershuis in Käsmu nu al dagen niemand aanwezig. Terwijl ik verwacht had dat de toestroom van nieuwe gasten al het afgelopen weekend zou beginnen. Morgen is het Võdupüha, en de dag daarna Jaanipäev, met daartussen Jaaniõhtu, ook wel: Jaanilaupäev, de nacht waarop de Esten grote vuren ontsteken, zich half blind drinken en dan over die vuren schijnen te willen gaan springen. Het zijn dagen dat Tallinn een zo goed als uitgestorven stad moet zijn. Iedereen heeft zich voor deze St. Eve's Night (Jaaniõhtu of dus Jaanilaupäev) en St. John's Day, zoals het dan weer in het Engels heet, in de bossen teruggetrokken, op die helft van het 45.227 km2 grote land dus dat door bossen bedekt is (oerbossen zelfs, de laatste in Europa). En in de bossen, dat is onder meer hier, in Käsmu.
Toen ik mijn beide meisjes terugbracht naar het vliegveld van Tallinn was ik dan ook niet verbaasd dat ik veel tegemoetkomend verkeer had op de weg van Sint Petersburg naar Tallinn. Daar zul je ze hebben, dacht ik, nee ik zei het luidop. En er klonk misschien wel enige opwinding door in mijn stem. Want als je te maken hebt met een zo gesloten volk als de Esten, ben je natuurlijk zeer nieuwsgierig naar de uitspattingen. Die stel ik me alvast voor als iets vulkanisch. Over vuren springen met je dronken kop — toe maar! Het carnaval in Aalst verbleekt erbij tot een verjaarspartijtje op een kleuterschool. En dan: grote vuren in een bosrijke omgeving, waar de meesten huizen van hout zijn. Ik maak me sterk dat minstens een deel van het land ieder jaar na de viering van de zonnewende opnieuw opgebouwd moet worden. En beplant. En dat er hier een brandwondencentrum is waarbij vergeleken dat in Neder-Over-Heembeek niet meer dan een polikliniekje lijkt voor mensen met een brandblaar. Het verklaart mogelijk de eindeloze hoeveelheid rookmelders in dit huis, de brandblusser op elke kamer, en zo'n deken om vlammen te doven.
Maar voorlopig is het hier stiller dan ooit, stiller nog dan toen ik hier aankwam en het passeren van een auto al een hele belevenis vond. Je hoorde toen nog af en toe een deur slaan. Een kinderstem. Nu begint het hier zowaar… eenzaam te worden. Goed om te werken, zo zegt men dan maar omdat men aan het gevoel een beetje tegen alle bedoelingen in een soort kluizenaar geworden te zijn toch een zekere richting moet geven. Al begin ik caféschrijvers als Sartre een beetje beter te begrijpen — en misschien overweeg ik in een dolle bui nog wel om de auto naar Tallinn te nemen en daar in een café verder te werken aan het boek.
Een auto ja. Ik had al voor de komst van H. en E. besloten dat ik de dagen dat ze hier waren een auto zou huren. Er was nog even de moeilijkheid hoe ik van Käsmu naar Tallinn kwam zonder nog over zo'n vehikel te beschikken. Er bleek een bus te gaan. Eén bus. De huishoudster die geen Engels spreekt, legde het me met handen en voeten uit, riep de hulp in van een hier toen nog ronddwalende Estse schrijver en wist me zo duidelijk te maken dat er om 10.35 uur een bus uit Käsmu naar Võsu vertrok. Dat Võsu kende ik al. Het is dat dorpje hier zes kilometer verderop, een vroeger kuuroord naar het schijnt, waar ze wél een winkel hebben. Ik was er inmiddels al een paar keer op een hier aanwezige fiets naar toe gebuffeld, met mijn speciaal voor de reis aangeschafte rugzak op wieltjes, heel handig op luchthavens, maar ook zonder iets erin al behoorlijk zwaar als je hem op je rug draagt. Laat staan dat je ontdekt dat ze in het supermarktje daar Argento hebben — een goed wijntje dat ik ken van bij ons uit de Colruyt. De terugtocht met wat groente en fruit, een pak melk, twee flesjes Argento, een doosje eieren en voor het gemak maar meteen twee broden was voor een notoir onsportief type als ik ben niets minder dan een poging tot het bedrijven van topsport.
Võsu dus. De buschauffeur in Käsmu was niet meteen het meest inschikkelijke type. Ik vermoedde dat een tak van zijn familie tot de wilde zwijnen behoort. Ik stond 10 minuten voor de deur van zijn bus, terwijl hij op een stoel in de bus zat en me aanstaarde. Het miezerde een beetje. Uiteindelijk hees hij zich overeind, plofte op de bestuurdersstoel, rommelde wat met papieren, startte de motor, zette de bus in zijn eerste versnelling, keek toen nog eens met een blik vol verachting naar mij, en opende uiteindelijk dan toch de deur. Ik was de enige passagier op het ritje van 6 kilometer, dat 10 Estse kronen kostte, nog geen euro.
Eenmaal in Võsu (om, laten we zeggen 10.45 uur) moest ik wachten tot 11.20 uur. Dan zou er een bus komen die regelrecht van Võsu naar Tallinn zou rijden. Ik liep naar een houten bushokje, waar ik niet alleen werd opgewacht door een eskader muggen, maar ook door de bloeddoorlopen, starende ogen van een drietal dronkaards, autochtone Võsuenaren leek me, of hoe zeg je dat, opgeslokt door boomgeesten, de stilte in het eigen hoofd en de holte die dat in het eigen innerlijk had geopenbaard, een leegte die met drank gevuld diende, van 's ochtends tot 's avonds, hangend in een bushokje dat op zich exemplarisch leek voor de vergane glorie van wat ooit een kuuroord was waar welgestelde mensen een teentje in de ijskoude Baltische zee doopten, stel ik me zo voor. De vergane glorie van badplaatsen en kuuroorden is vaak beter te verdragen dan de schaamteloze pronkerigheid van de huidige badplaatsen. Die vergane glorie laat zich nog omdenken tot een exclusiviteit en een vorm van haast negentiende eeuwse luxe, tot iets hoogcultureels kortom (of wat toch zo lijkt nu), iets wat in de welvarendste van de huidige badsteden is verbleekt tot de gruwelijke banaliteit van de middenstand. Het is natuurlijk de vraag of de negentiende eeuwse badsteden voor gegoede lieden (en alleen voor hen) toentertijd niet even banaal waren. Maar soms wil men zo genuanceerd niet zijn.
Maar goed, drie drenkelingen in een bushokje in Võsu, waar overal dienstregelingen hingen (voor iedere bus één). Ik zag al snel dat 'mijn' bus, die van 11.20 uur, er niet bij hing. De neiging iets aan de bushokalcoholici te vragen was snel onderdrukt, en ik koos dus voor een houding van lijdzaam wachten — zij het ook weer niet al te lijdzaam. De muggen, groot voor Belgische begrippen, uiterst traag en dus gemakkelijk dood te slaan, maar toch te talrijk om niet hier en daar, en hier, en ook daar nog gestoken te worden — de muggen maakten dat ik maar wat heen en weer begon te lopen over wat me de hoofdweg van Võsu leek te zijn, met zowaar ook nog een bloemenwinkeltje en een winkeltje waar 'art' werd verkocht, al zag ik alleen gebreide truitjes, gebreide babymutsjes, gebreide schoenen, gebreide handschoenen en gebreide pannenlappen.
11.20 uur naderde. Er stopte een bus. Naar Rakvere. Die was het niet.
Ik liep nog maar eens een weggetje in. Zag iets discotheekachtigs en moest denken aan het verhaal van David Nolens, die ook in Käsmu gezeten heeft. Die was samen met een schrijversvriend die hij hier had opgedaan ooit eens naar een disco in Võsu gegaan en bleek daar in elkaar geslagen te zijn — iets waarover hij in zijn verslagje in het gastenboek hier in het schrijvershuis overigens heel luchtig doet. Ik had begrepen dat het was omdat hij en zijn vriend genadeloos waren geïdentificeerd als intellectuelen, maar Ilvi Liive zei dat het waarschijnlijk was omdat jonge mannen in deze contreien bij buitenlanders in hun dorp al snel het vermoeden hebben dat die komen om hun vrouwen te stelen. Waarschijnlijk was dat, zei Ilvi, 'omdat wij zo aantrekkelijk zijn'. Ze grinnikte. De mannen hier denken dat iedereen hun vrouwen wil wegvoeren. Ach, ik kom zelf uit een streek waar je toch ook behoorlijk scheef werd bekeken als je uit een dorp vijf kilometer verderop kwam en met een plaatselijke schone in het hooi werd aangetroffen.
11.20 stopte er een bus. De nergens aangekondigde bus. 'Tallinn' stond erop. Er stapten drie mensen in, mij meegerekend.
Tallinn had ik natuurlijk helemaal nog niet gezien, op wat buitenwijken na, die je als in elke min of meer grote stad (Tallinn heeft ongeveer 400.000 inwoners, dat is eenderde van de totale bevolking van Estland) het gevoel geven dat de dood nakende is. Nadat ik bij het autoverhuurbedrijf mijn auto in ontvangst had genomen en onmiddellijk aan Atte Jongstra moest denken (het is een Opel Astra namelijk, waarover in, ik dacht, De tegenhanger (2003) vaak lovende woorden worden gesproken), liep ik nog even de stad in. Een hanzestad, mooi gerestaureerd, hier en daar popperig, elders — zo bleek ons later toen we er in gezinsverband nog eens naar toe gingen — beslist mondain en als je even van de meer toeristische plekken zoals het marktplein en de direct daarrond gelegen straatjes weg bent zeer aangenaam. In een land waar er minder dan 30 mensen op een vierkante kilometer wonen (in Nederland, net iets kleiner dan Estland, zijn er dat bijna 400), zijn steden als vanzelf de grote centra waar alles zich samenbalt, en welbeschouwd heeft Estland maar vier steden: Tallinn, Narva (67.000 inwoners), een industriestad in het oosten aan de grens met Rusland, Tartu (ruim 100.000 inwoners), een universiteitsstad, en Pärnu (zo'n 45.000 inwoners), een badstad aan de zuidwestkust waar in de zomer, zegt men, de temperatuur soms mediterrane waarden bereikt.
Lang bleef ik er die eerste keer niet. Ik wilde de stad samen met H. en E. ontdekken, en ik merk dat ik als meer ongebonden verschijning bepaald ongezellig ben voor mezelf: ik ga dan niet snel een café binnen, of ergens een hapje eten. Nee, het wachten was op de vlucht uit Brussel via Praag, op het openen van de schuifdeuren op het minivliegveldje van Tallinn. Wat twee dagen later gebeurde.
En nu dan weer de stilte; de laatste pagina's van een roman die inmiddels een andere titel heeft gekregen dan degene die aangekondigd staat in de catalogus van Meulenhoff/Manteau. Helemaal officieel is dat nog niet, maar terwijl ik alles nog eens doorspitte, omgooide, herschreef en en nog eens opnieuw rangschikte, zag ik dat de oorpronkelijke titel Het vergeten huwelijk misschien toch niet de juiste was. Het feit dat er nergens in het boek over een huwelijk gesproken wordt, zou je nog als een goede grap kunnen zien: Hoezo, Het vergeten huwelijk? Er komt helemaal geen huwelijk in voor! Ah, wel, q.e.d. Maar toch, er is iets wat beter past…
En de meisjes veilig terug in Gent.
Marc REUGEBRINK
WEEK 3: Bussen en Meisjes
De stilte na het vertrek van mijn meisjes is plotseling wel heel overweldigend. Niet alleen zijn de concerten hier tegenover afgelopen, maar buiten de verdwaalde half-Belg die ik ben is er in het schrijvershuis in Käsmu nu al dagen niemand aanwezig. Terwijl ik verwacht had dat de toestroom van nieuwe gasten al het afgelopen weekend zou beginnen. Morgen is het Võdupüha, en de dag daarna Jaanipäev, met daartussen Jaaniõhtu, ook wel: Jaanilaupäev, de nacht waarop de Esten grote vuren ontsteken, zich half blind drinken en dan over die vuren schijnen te willen gaan springen. Het zijn dagen dat Tallinn een zo goed als uitgestorven stad moet zijn. Iedereen heeft zich voor deze St. Eve's Night (Jaaniõhtu of dus Jaanilaupäev) en St. John's Day, zoals het dan weer in het Engels heet, in de bossen teruggetrokken, op die helft van het 45.227 km2 grote land dus dat door bossen bedekt is (oerbossen zelfs, de laatste in Europa). En in de bossen, dat is onder meer hier, in Käsmu.
Toen ik mijn beide meisjes terugbracht naar het vliegveld van Tallinn was ik dan ook niet verbaasd dat ik veel tegemoetkomend verkeer had op de weg van Sint Petersburg naar Tallinn. Daar zul je ze hebben, dacht ik, nee ik zei het luidop. En er klonk misschien wel enige opwinding door in mijn stem. Want als je te maken hebt met een zo gesloten volk als de Esten, ben je natuurlijk zeer nieuwsgierig naar de uitspattingen. Die stel ik me alvast voor als iets vulkanisch. Over vuren springen met je dronken kop — toe maar! Het carnaval in Aalst verbleekt erbij tot een verjaarspartijtje op een kleuterschool. En dan: grote vuren in een bosrijke omgeving, waar de meesten huizen van hout zijn. Ik maak me sterk dat minstens een deel van het land ieder jaar na de viering van de zonnewende opnieuw opgebouwd moet worden. En beplant. En dat er hier een brandwondencentrum is waarbij vergeleken dat in Neder-Over-Heembeek niet meer dan een polikliniekje lijkt voor mensen met een brandblaar. Het verklaart mogelijk de eindeloze hoeveelheid rookmelders in dit huis, de brandblusser op elke kamer, en zo'n deken om vlammen te doven.
Maar voorlopig is het hier stiller dan ooit, stiller nog dan toen ik hier aankwam en het passeren van een auto al een hele belevenis vond. Je hoorde toen nog af en toe een deur slaan. Een kinderstem. Nu begint het hier zowaar… eenzaam te worden. Goed om te werken, zo zegt men dan maar omdat men aan het gevoel een beetje tegen alle bedoelingen in een soort kluizenaar geworden te zijn toch een zekere richting moet geven. Al begin ik caféschrijvers als Sartre een beetje beter te begrijpen — en misschien overweeg ik in een dolle bui nog wel om de auto naar Tallinn te nemen en daar in een café verder te werken aan het boek.
Een auto ja. Ik had al voor de komst van H. en E. besloten dat ik de dagen dat ze hier waren een auto zou huren. Er was nog even de moeilijkheid hoe ik van Käsmu naar Tallinn kwam zonder nog over zo'n vehikel te beschikken. Er bleek een bus te gaan. Eén bus. De huishoudster die geen Engels spreekt, legde het me met handen en voeten uit, riep de hulp in van een hier toen nog ronddwalende Estse schrijver en wist me zo duidelijk te maken dat er om 10.35 uur een bus uit Käsmu naar Võsu vertrok. Dat Võsu kende ik al. Het is dat dorpje hier zes kilometer verderop, een vroeger kuuroord naar het schijnt, waar ze wél een winkel hebben. Ik was er inmiddels al een paar keer op een hier aanwezige fiets naar toe gebuffeld, met mijn speciaal voor de reis aangeschafte rugzak op wieltjes, heel handig op luchthavens, maar ook zonder iets erin al behoorlijk zwaar als je hem op je rug draagt. Laat staan dat je ontdekt dat ze in het supermarktje daar Argento hebben — een goed wijntje dat ik ken van bij ons uit de Colruyt. De terugtocht met wat groente en fruit, een pak melk, twee flesjes Argento, een doosje eieren en voor het gemak maar meteen twee broden was voor een notoir onsportief type als ik ben niets minder dan een poging tot het bedrijven van topsport.
Võsu dus. De buschauffeur in Käsmu was niet meteen het meest inschikkelijke type. Ik vermoedde dat een tak van zijn familie tot de wilde zwijnen behoort. Ik stond 10 minuten voor de deur van zijn bus, terwijl hij op een stoel in de bus zat en me aanstaarde. Het miezerde een beetje. Uiteindelijk hees hij zich overeind, plofte op de bestuurdersstoel, rommelde wat met papieren, startte de motor, zette de bus in zijn eerste versnelling, keek toen nog eens met een blik vol verachting naar mij, en opende uiteindelijk dan toch de deur. Ik was de enige passagier op het ritje van 6 kilometer, dat 10 Estse kronen kostte, nog geen euro.
Eenmaal in Võsu (om, laten we zeggen 10.45 uur) moest ik wachten tot 11.20 uur. Dan zou er een bus komen die regelrecht van Võsu naar Tallinn zou rijden. Ik liep naar een houten bushokje, waar ik niet alleen werd opgewacht door een eskader muggen, maar ook door de bloeddoorlopen, starende ogen van een drietal dronkaards, autochtone Võsuenaren leek me, of hoe zeg je dat, opgeslokt door boomgeesten, de stilte in het eigen hoofd en de holte die dat in het eigen innerlijk had geopenbaard, een leegte die met drank gevuld diende, van 's ochtends tot 's avonds, hangend in een bushokje dat op zich exemplarisch leek voor de vergane glorie van wat ooit een kuuroord was waar welgestelde mensen een teentje in de ijskoude Baltische zee doopten, stel ik me zo voor. De vergane glorie van badplaatsen en kuuroorden is vaak beter te verdragen dan de schaamteloze pronkerigheid van de huidige badplaatsen. Die vergane glorie laat zich nog omdenken tot een exclusiviteit en een vorm van haast negentiende eeuwse luxe, tot iets hoogcultureels kortom (of wat toch zo lijkt nu), iets wat in de welvarendste van de huidige badsteden is verbleekt tot de gruwelijke banaliteit van de middenstand. Het is natuurlijk de vraag of de negentiende eeuwse badsteden voor gegoede lieden (en alleen voor hen) toentertijd niet even banaal waren. Maar soms wil men zo genuanceerd niet zijn.
Maar goed, drie drenkelingen in een bushokje in Võsu, waar overal dienstregelingen hingen (voor iedere bus één). Ik zag al snel dat 'mijn' bus, die van 11.20 uur, er niet bij hing. De neiging iets aan de bushokalcoholici te vragen was snel onderdrukt, en ik koos dus voor een houding van lijdzaam wachten — zij het ook weer niet al te lijdzaam. De muggen, groot voor Belgische begrippen, uiterst traag en dus gemakkelijk dood te slaan, maar toch te talrijk om niet hier en daar, en hier, en ook daar nog gestoken te worden — de muggen maakten dat ik maar wat heen en weer begon te lopen over wat me de hoofdweg van Võsu leek te zijn, met zowaar ook nog een bloemenwinkeltje en een winkeltje waar 'art' werd verkocht, al zag ik alleen gebreide truitjes, gebreide babymutsjes, gebreide schoenen, gebreide handschoenen en gebreide pannenlappen.
11.20 uur naderde. Er stopte een bus. Naar Rakvere. Die was het niet.
Ik liep nog maar eens een weggetje in. Zag iets discotheekachtigs en moest denken aan het verhaal van David Nolens, die ook in Käsmu gezeten heeft. Die was samen met een schrijversvriend die hij hier had opgedaan ooit eens naar een disco in Võsu gegaan en bleek daar in elkaar geslagen te zijn — iets waarover hij in zijn verslagje in het gastenboek hier in het schrijvershuis overigens heel luchtig doet. Ik had begrepen dat het was omdat hij en zijn vriend genadeloos waren geïdentificeerd als intellectuelen, maar Ilvi Liive zei dat het waarschijnlijk was omdat jonge mannen in deze contreien bij buitenlanders in hun dorp al snel het vermoeden hebben dat die komen om hun vrouwen te stelen. Waarschijnlijk was dat, zei Ilvi, 'omdat wij zo aantrekkelijk zijn'. Ze grinnikte. De mannen hier denken dat iedereen hun vrouwen wil wegvoeren. Ach, ik kom zelf uit een streek waar je toch ook behoorlijk scheef werd bekeken als je uit een dorp vijf kilometer verderop kwam en met een plaatselijke schone in het hooi werd aangetroffen.
11.20 stopte er een bus. De nergens aangekondigde bus. 'Tallinn' stond erop. Er stapten drie mensen in, mij meegerekend.
Tallinn had ik natuurlijk helemaal nog niet gezien, op wat buitenwijken na, die je als in elke min of meer grote stad (Tallinn heeft ongeveer 400.000 inwoners, dat is eenderde van de totale bevolking van Estland) het gevoel geven dat de dood nakende is. Nadat ik bij het autoverhuurbedrijf mijn auto in ontvangst had genomen en onmiddellijk aan Atte Jongstra moest denken (het is een Opel Astra namelijk, waarover in, ik dacht, De tegenhanger (2003) vaak lovende woorden worden gesproken), liep ik nog even de stad in. Een hanzestad, mooi gerestaureerd, hier en daar popperig, elders — zo bleek ons later toen we er in gezinsverband nog eens naar toe gingen — beslist mondain en als je even van de meer toeristische plekken zoals het marktplein en de direct daarrond gelegen straatjes weg bent zeer aangenaam. In een land waar er minder dan 30 mensen op een vierkante kilometer wonen (in Nederland, net iets kleiner dan Estland, zijn er dat bijna 400), zijn steden als vanzelf de grote centra waar alles zich samenbalt, en welbeschouwd heeft Estland maar vier steden: Tallinn, Narva (67.000 inwoners), een industriestad in het oosten aan de grens met Rusland, Tartu (ruim 100.000 inwoners), een universiteitsstad, en Pärnu (zo'n 45.000 inwoners), een badstad aan de zuidwestkust waar in de zomer, zegt men, de temperatuur soms mediterrane waarden bereikt.
Lang bleef ik er die eerste keer niet. Ik wilde de stad samen met H. en E. ontdekken, en ik merk dat ik als meer ongebonden verschijning bepaald ongezellig ben voor mezelf: ik ga dan niet snel een café binnen, of ergens een hapje eten. Nee, het wachten was op de vlucht uit Brussel via Praag, op het openen van de schuifdeuren op het minivliegveldje van Tallinn. Wat twee dagen later gebeurde.
En nu dan weer de stilte; de laatste pagina's van een roman die inmiddels een andere titel heeft gekregen dan degene die aangekondigd staat in de catalogus van Meulenhoff/Manteau. Helemaal officieel is dat nog niet, maar terwijl ik alles nog eens doorspitte, omgooide, herschreef en en nog eens opnieuw rangschikte, zag ik dat de oorpronkelijke titel Het vergeten huwelijk misschien toch niet de juiste was. Het feit dat er nergens in het boek over een huwelijk gesproken wordt, zou je nog als een goede grap kunnen zien: Hoezo, Het vergeten huwelijk? Er komt helemaal geen huwelijk in voor! Ah, wel, q.e.d. Maar toch, er is iets wat beter past…
En de meisjes veilig terug in Gent.
Marc REUGEBRINK
16/06/2010
marc reugebrink bericht uit estland (2)
Marc Reugebrink, de auteur van Het grote uitstel (Gouden Uil 2008) verblijft deze maand in Käsmu aan de Estse kust. Hij werkt er aan zijn volgende roman. Zijn residentie kwam tot stand dankzij een uitwisseling van Het beschrijf.
WEEK 2: zwerfvuil, Uncle Berny en sauna's
Soms zit er in een roman in wording veel zwerfvuil. Het zijn her en der achtergebleven stukjes tekst die de bedoeling hadden elders uit te groeien en uit te bloeien tot iets wat samen met andere stukken tekst een heel ander boek zou worden, moest worden, niet bleek te kunnen worden. Het blijken vooruitwijzingen naar iets wat bij nader inzien onmogelijk lijkt, belachelijk soms zelfs, nogal gewrongen vaak, of, de ergste zonde in de literatuur: totaal ongeloofwaardig.
Kill your darlings, want onmogelijk, belachelijk, gewrongen of ongeloofwaardig, soms leidde dat toch tot mooie passages waarvan ik maar moeilijk afscheid kon nemen, waarvoor ik zelfs tijdenlang bereid was het onmogelijke, belachelijke, gewrongene en ongeloofwaardige te trotseren. Alles mag weg, maar toch niet díé passage! Terwijl dan telkens weer blijkt dat het juist die passage is die maakt dat je vele pagina's later ineens niet verder kunt. Snijden derhalve. Opruimen. Al staan er op mijn computer heel wat documenten waarin die passages toch bewaard zijn gebleven, van deze en vorige romans.
Wat ik voor dat opruimen nodig heb, is uiterste concentratie, en het lijkt erop dat ik die hier in Käsmu heb gevonden. De hele eerste week ben ik aan het snoeien geweest, aan het wegkappen, maar ook aan het invullen van plotseling opengevallen plekken, het ophalen van steken die ik liet vallen. En gedurende die arbeid zag ik steeds duidelijker voor me oprijzen wat het geheel zou moeten worden, zou kunnen worden — niet alleen qua verhaal, maar vooral op het niveau daaronder, dat wat je op voorhand niet kon bedenken.
Het is een mooi verhaal voor de buitenwereld: dat ik aan het begin van het schrijven niet weet (soms zeg ik: niet precies weet) waar ik uiteindelijk zal uitkomen — en het klopt tot op zekere hoogte ook. Maar om nu te zeggen dat het einde van de roman ook voor mijzelf steeds als een volslagen verrassing komt — nee. Iets over de helft is het me meestal wel duidelijk: daar moet het heen. Dan ben je er nog niet, natuurlijk, en soms moeten er nog omwegen gevonden worden. En soms, heel soms kan schrijven dan ook gewoon een vorm van huiswerk zijn: invullen van wat ingevuld moet worden. Enfin, dat is een keuze natuurlijk. Springen kan ook. Fragmentarisch werken weetjewel. Het grote voordeel van het post-postmodernisme is dat je van experiment geen afkeer hebt noch het experiment tot geloofsartikel wilt verklaren. Je gebruikt het in functie van wat je te vertellen hebt en in functie van wat vertellen in dezen betekent.
Nee, het enige wat werkelijk een geloofsartikel is tijdens het schrijven, dat is de zich ontwikkelende wereld van de roman zelf. En dat geloof heb ik hier in Käsmu helemaal teruggevonden. En dan komt ook het plezier in het schrijven terug, plezier dat de afgelopen maanden in Gent ver te zoeken was, omdat ik steeds werd onderbroken door dit en door dat — of liever: mijzelf onderbrak en liet onderbreken. Ik vond de vrolijkheid niet terug die ik ervoer toen ik bezig was met Het grote uitstel, terwijl de omstandigheden toen verre van ideaal waren: we woonden met het hele gezin op een tweekamerappartement vanwege een verbouwing van onze woning, die toen voor de helft plat lag. Alle boeken in dozen, onbereikbaar op de enkele tientallen na die ik dacht nodig te hebben en dus mee had verhuisd naar dat appartement.
Ach, wat ik denk nodig te hebben…
Er staan ook hier op een plankje enkele meegezeulde boeken, die straks, als vrouw en kind een aantal dagen hier komen, alvast weer met hen mee terug kunnen. Niet meer nodig; roman nam andere afslag. Zwerfvuil.
Ik begin te geloven dat ik om werkelijk met vrucht te schrijven, juist niet thuis moet zijn, niet in mijn werkvertrek. Terwijl ik desgevraagd altijd zal zeggen dat ik thuis het beste werk. Dat ik daar alles voorhanden heb. Ja, alles, behalve net die vrolijk stemmende concentratie die ik op een plek als Käsmu ervaar, of destijds in dat tweekamerappartement in de Burgstraat in Gent.
Dat de rust hier de tweede week elke avond verstoord wordt door concerten op nog geen 100 meter van het schrijvershuis (men kan die tussen een uur of zeven en negen 's avonds West-Europese tijd (hier is het dan al een uur later) min of meer live — het beeld schokt nogal — volgen op een webcam die er het hele jaar staat en meestal niet meer in de aanbieding heeft dan enkel het uitzicht en de lucht) — dat er vanaf een uur of zeven plaatselijke tijd bonkende bassen zijn, hoempapa, charmezangers en natuurlijk folkmuziek maakt voor de concentratie inmiddels weinig verschil meer. Ik heb er tegen die tijd meestal al zo'n tien uur schrijfwerk opzitten en vermaak me met het kijken naar alle mensen die op deze muzikale fruitmand afkomen — tegelijk lichtelijk verbaasd dat het er zoveel zijn: auto's, zelfs bussen vol mensen, van alle leeftijden ook nog. In de wijde omtrek is er niets dan bos. En zelfs al zouden alle naburige dorpen uitlopen om dit mee te maken, dan nog krijg je er niet zo veel bij elkaar. Noch begrijp ik waarom al die mensen komen luisteren naar wat ik zoal van die concerten meekrijg.
Inmiddels wisselt de samenstelling van de bewoners van het huis met de dag — of zo lijkt het toch. Er was een schrijfster met rood haar uit een flesje — haar achternaam is Sarapuu — die ik op de dag van haar vertrek in de keuken tegenkwam en die me zei dat haar dochter samen met haar verloofde nog een paar dagen haar plaats kwamen innemen. Die verloofde was een Amerikaan die in Tallinn journalistiek doceert en die… enfin Amerikaans was. Dat betekende: vlot van de tongriem gesneden. Het eerste wat hij over zijn vriendin zei was: 'If she dyes her hair like her mother, she goes'. Verder was hij meteen in de weer met bbq en T-bone-steak en de volgende dag met iets immens van een varken dat uren in de oven moest, er regelmatig werd uitgehaald om met een nieuw laagje saus uit een flesje overgoten te worden, en dat daarna weer in aluminiumfolie terug de oven inging. Maar het duurde te lang, vond hij. Hij had zich in de buurt van het kerkje van Käsmu eens goed laten masseren en viel nu om van de slaap. Ik vroeg hem nog wat hem hier had gebracht (hij was nu zo'n tien jaar in Estland), en hij zei dat hij ooit een vacature had gezien en dat het hem destijds interessant had geleken 'to be close to the bear'. Al maakte diezelfde beer, buurland Rusland, het hem als Amerikaan nu wel heel erg moeilijk om er nog eens naar toe te gaan. Het visum was sinds het aantreden van Poetin drie keer duurder dan de vliegreis, zei hij, en dat alleen voor Amerikanen.
De dochter Sarapuu had in mij inmiddels om niet geheel duidelijke redenen een wijnkenner gezien; ik moest de wijn proeven die ze op hun huwelijksfeest de 3de juli aanstaande willen schenken. 'We don't want to do vodka,' zei ze, 'because of uncle Berny'. Uncle Berny had in het verleden op bruiloften en partijen regelmatig voor opschudding gezorgd na het nuttigen van veel te veel van dat Russische goedje. Dat wilden ze nu toch graag voorkomen.
De sauna (rechts)
Naar dat masseeradres heb ik nog gezocht. Het kan geen kwaad om eens geheel te ontspannen — en we zijn hier in een land waar de sauna een existentiële behoefte schijnt te zijn. Geen huis of er staat in de tuin een apart hokje, al dan niet opgetrokken uit met aarde overdekte golfplaten, waarin zich de sauna bevindt (ook het schrijvershuis heeft een sauna, waarvan de werking me door de Sloveense dichteres is uitgelegd, maar ik heb me nog niet in de hitte gewaagd). Maar natuurlijk vond ik nergens een bordje — enfin, een voor mij begrijpelijk bordje dat verwees naar hemelse massagepraktijken. Wel zag ik op die manier de kleine kerk van Käsmu en was ik in de gelegenheid om eens te kijken hoe de doden er hier bijliggen. Altijd een belangrijk onderdeel van mijn verblijf: kerkhofbezoek. Niet vanuit een of andere morbide belangstelling of depressieve ingesteldheid. De doden zeggen veel over de levenden. Graven zijn een soort verhalen. Namen. Gezichten ook.
In de buurt van het kerkje en het kerkhof staat iets wat op een kapelletje lijkt. Daar heeft Eve Kask foto's opgehangen van 'Käsmu people'. Ook die portretten hebben iets van het memento mori van een kerkhof, misschien omdat ze herinneren aan foto-overzichten van mensen die er niet meer zijn. Maar deze mensen zijn er nog. En ze zijn verbonden met deze plek, en op de een of andere manier stemt me zoiets altijd wat deemoedig. Of misschien is het geen deemoed, maar een vorm van jaloezie: die sterke verbondenheid met een plek…
Het is dat verlangen, die melancholie bijna, die wellicht maakt dat de afwezigheid van vrouw en dochter toch een beetje zeer begint te doen, zo na twee weken. Leve Skype (een Estse uitvinding overigens), die het me mogelijk maakt 's avonds mee aan tafel te zitten met de geliefden, al lukt het ons door het tijdsverschil niet echt om tegelijk het eten op tafel te zetten (mijn honger is mijn honger). Maar zelfs Skype helpt niet tegen het fysieke gemis van vrouw en kind. Integendeel.
De komende week gaan ze hier een paar dagen zijn. Daar wijkt zelfs de roman voor. Wat zeg ik? Met gemak…
WEEK 2: zwerfvuil, Uncle Berny en sauna's
Soms zit er in een roman in wording veel zwerfvuil. Het zijn her en der achtergebleven stukjes tekst die de bedoeling hadden elders uit te groeien en uit te bloeien tot iets wat samen met andere stukken tekst een heel ander boek zou worden, moest worden, niet bleek te kunnen worden. Het blijken vooruitwijzingen naar iets wat bij nader inzien onmogelijk lijkt, belachelijk soms zelfs, nogal gewrongen vaak, of, de ergste zonde in de literatuur: totaal ongeloofwaardig.
Kill your darlings, want onmogelijk, belachelijk, gewrongen of ongeloofwaardig, soms leidde dat toch tot mooie passages waarvan ik maar moeilijk afscheid kon nemen, waarvoor ik zelfs tijdenlang bereid was het onmogelijke, belachelijke, gewrongene en ongeloofwaardige te trotseren. Alles mag weg, maar toch niet díé passage! Terwijl dan telkens weer blijkt dat het juist die passage is die maakt dat je vele pagina's later ineens niet verder kunt. Snijden derhalve. Opruimen. Al staan er op mijn computer heel wat documenten waarin die passages toch bewaard zijn gebleven, van deze en vorige romans.
Wat ik voor dat opruimen nodig heb, is uiterste concentratie, en het lijkt erop dat ik die hier in Käsmu heb gevonden. De hele eerste week ben ik aan het snoeien geweest, aan het wegkappen, maar ook aan het invullen van plotseling opengevallen plekken, het ophalen van steken die ik liet vallen. En gedurende die arbeid zag ik steeds duidelijker voor me oprijzen wat het geheel zou moeten worden, zou kunnen worden — niet alleen qua verhaal, maar vooral op het niveau daaronder, dat wat je op voorhand niet kon bedenken.
Het is een mooi verhaal voor de buitenwereld: dat ik aan het begin van het schrijven niet weet (soms zeg ik: niet precies weet) waar ik uiteindelijk zal uitkomen — en het klopt tot op zekere hoogte ook. Maar om nu te zeggen dat het einde van de roman ook voor mijzelf steeds als een volslagen verrassing komt — nee. Iets over de helft is het me meestal wel duidelijk: daar moet het heen. Dan ben je er nog niet, natuurlijk, en soms moeten er nog omwegen gevonden worden. En soms, heel soms kan schrijven dan ook gewoon een vorm van huiswerk zijn: invullen van wat ingevuld moet worden. Enfin, dat is een keuze natuurlijk. Springen kan ook. Fragmentarisch werken weetjewel. Het grote voordeel van het post-postmodernisme is dat je van experiment geen afkeer hebt noch het experiment tot geloofsartikel wilt verklaren. Je gebruikt het in functie van wat je te vertellen hebt en in functie van wat vertellen in dezen betekent.
Nee, het enige wat werkelijk een geloofsartikel is tijdens het schrijven, dat is de zich ontwikkelende wereld van de roman zelf. En dat geloof heb ik hier in Käsmu helemaal teruggevonden. En dan komt ook het plezier in het schrijven terug, plezier dat de afgelopen maanden in Gent ver te zoeken was, omdat ik steeds werd onderbroken door dit en door dat — of liever: mijzelf onderbrak en liet onderbreken. Ik vond de vrolijkheid niet terug die ik ervoer toen ik bezig was met Het grote uitstel, terwijl de omstandigheden toen verre van ideaal waren: we woonden met het hele gezin op een tweekamerappartement vanwege een verbouwing van onze woning, die toen voor de helft plat lag. Alle boeken in dozen, onbereikbaar op de enkele tientallen na die ik dacht nodig te hebben en dus mee had verhuisd naar dat appartement.
Ach, wat ik denk nodig te hebben…
Er staan ook hier op een plankje enkele meegezeulde boeken, die straks, als vrouw en kind een aantal dagen hier komen, alvast weer met hen mee terug kunnen. Niet meer nodig; roman nam andere afslag. Zwerfvuil.
Ik begin te geloven dat ik om werkelijk met vrucht te schrijven, juist niet thuis moet zijn, niet in mijn werkvertrek. Terwijl ik desgevraagd altijd zal zeggen dat ik thuis het beste werk. Dat ik daar alles voorhanden heb. Ja, alles, behalve net die vrolijk stemmende concentratie die ik op een plek als Käsmu ervaar, of destijds in dat tweekamerappartement in de Burgstraat in Gent.
Dat de rust hier de tweede week elke avond verstoord wordt door concerten op nog geen 100 meter van het schrijvershuis (men kan die tussen een uur of zeven en negen 's avonds West-Europese tijd (hier is het dan al een uur later) min of meer live — het beeld schokt nogal — volgen op een webcam die er het hele jaar staat en meestal niet meer in de aanbieding heeft dan enkel het uitzicht en de lucht) — dat er vanaf een uur of zeven plaatselijke tijd bonkende bassen zijn, hoempapa, charmezangers en natuurlijk folkmuziek maakt voor de concentratie inmiddels weinig verschil meer. Ik heb er tegen die tijd meestal al zo'n tien uur schrijfwerk opzitten en vermaak me met het kijken naar alle mensen die op deze muzikale fruitmand afkomen — tegelijk lichtelijk verbaasd dat het er zoveel zijn: auto's, zelfs bussen vol mensen, van alle leeftijden ook nog. In de wijde omtrek is er niets dan bos. En zelfs al zouden alle naburige dorpen uitlopen om dit mee te maken, dan nog krijg je er niet zo veel bij elkaar. Noch begrijp ik waarom al die mensen komen luisteren naar wat ik zoal van die concerten meekrijg.
Inmiddels wisselt de samenstelling van de bewoners van het huis met de dag — of zo lijkt het toch. Er was een schrijfster met rood haar uit een flesje — haar achternaam is Sarapuu — die ik op de dag van haar vertrek in de keuken tegenkwam en die me zei dat haar dochter samen met haar verloofde nog een paar dagen haar plaats kwamen innemen. Die verloofde was een Amerikaan die in Tallinn journalistiek doceert en die… enfin Amerikaans was. Dat betekende: vlot van de tongriem gesneden. Het eerste wat hij over zijn vriendin zei was: 'If she dyes her hair like her mother, she goes'. Verder was hij meteen in de weer met bbq en T-bone-steak en de volgende dag met iets immens van een varken dat uren in de oven moest, er regelmatig werd uitgehaald om met een nieuw laagje saus uit een flesje overgoten te worden, en dat daarna weer in aluminiumfolie terug de oven inging. Maar het duurde te lang, vond hij. Hij had zich in de buurt van het kerkje van Käsmu eens goed laten masseren en viel nu om van de slaap. Ik vroeg hem nog wat hem hier had gebracht (hij was nu zo'n tien jaar in Estland), en hij zei dat hij ooit een vacature had gezien en dat het hem destijds interessant had geleken 'to be close to the bear'. Al maakte diezelfde beer, buurland Rusland, het hem als Amerikaan nu wel heel erg moeilijk om er nog eens naar toe te gaan. Het visum was sinds het aantreden van Poetin drie keer duurder dan de vliegreis, zei hij, en dat alleen voor Amerikanen.
De dochter Sarapuu had in mij inmiddels om niet geheel duidelijke redenen een wijnkenner gezien; ik moest de wijn proeven die ze op hun huwelijksfeest de 3de juli aanstaande willen schenken. 'We don't want to do vodka,' zei ze, 'because of uncle Berny'. Uncle Berny had in het verleden op bruiloften en partijen regelmatig voor opschudding gezorgd na het nuttigen van veel te veel van dat Russische goedje. Dat wilden ze nu toch graag voorkomen.
De sauna (rechts)
Naar dat masseeradres heb ik nog gezocht. Het kan geen kwaad om eens geheel te ontspannen — en we zijn hier in een land waar de sauna een existentiële behoefte schijnt te zijn. Geen huis of er staat in de tuin een apart hokje, al dan niet opgetrokken uit met aarde overdekte golfplaten, waarin zich de sauna bevindt (ook het schrijvershuis heeft een sauna, waarvan de werking me door de Sloveense dichteres is uitgelegd, maar ik heb me nog niet in de hitte gewaagd). Maar natuurlijk vond ik nergens een bordje — enfin, een voor mij begrijpelijk bordje dat verwees naar hemelse massagepraktijken. Wel zag ik op die manier de kleine kerk van Käsmu en was ik in de gelegenheid om eens te kijken hoe de doden er hier bijliggen. Altijd een belangrijk onderdeel van mijn verblijf: kerkhofbezoek. Niet vanuit een of andere morbide belangstelling of depressieve ingesteldheid. De doden zeggen veel over de levenden. Graven zijn een soort verhalen. Namen. Gezichten ook.
In de buurt van het kerkje en het kerkhof staat iets wat op een kapelletje lijkt. Daar heeft Eve Kask foto's opgehangen van 'Käsmu people'. Ook die portretten hebben iets van het memento mori van een kerkhof, misschien omdat ze herinneren aan foto-overzichten van mensen die er niet meer zijn. Maar deze mensen zijn er nog. En ze zijn verbonden met deze plek, en op de een of andere manier stemt me zoiets altijd wat deemoedig. Of misschien is het geen deemoed, maar een vorm van jaloezie: die sterke verbondenheid met een plek…
Het is dat verlangen, die melancholie bijna, die wellicht maakt dat de afwezigheid van vrouw en dochter toch een beetje zeer begint te doen, zo na twee weken. Leve Skype (een Estse uitvinding overigens), die het me mogelijk maakt 's avonds mee aan tafel te zitten met de geliefden, al lukt het ons door het tijdsverschil niet echt om tegelijk het eten op tafel te zetten (mijn honger is mijn honger). Maar zelfs Skype helpt niet tegen het fysieke gemis van vrouw en kind. Integendeel.
De komende week gaan ze hier een paar dagen zijn. Daar wijkt zelfs de roman voor. Wat zeg ik? Met gemak…
09/06/2010
marc reugebrink bericht uit estland
Marc Reugebrink, de auteur van Het grote uitstel (Gouden Uil 2008) verblijft deze maand in Käsmu aan de Estse kust. Hij werkt er aan zijn volgende roman. Zijn residentie kwam tot stand dankzij een uitwisseling van Het beschrijf.
WEEK 1: Beren, Wolven & Esten
Het grondpersoneel van Air Baltic op het vliegveld van Riga maakte een nerveuze indruk. Er stond een man of zeven voor de balie. Wat of er toch aan de hand was… Dat was eenvoudig genoeg: het toestel van Air Baltic kwam eerst te laat aan óp Zaventem, vertrok derhalve te laat ván Zaventem, en landde vervolgens te laat in Riga. En ik was blijkbaar één van de zeven passagiers in dat toestel die Riga niet als eindbestemming hadden en wier aansluitende vlucht inmiddels was vertrokken. Omboeken was de boodschap.
Aan de balie voor me een tot in zijn weinige haarwortels geïrriteerde, verschrikkelijk belangrijke zakenman met Blackberry en andere mobiele randapparatuur, die de president van een of andere immense firma moest spreken in Vilnius, maar daar nu niet meer op tijd zou geraken, ondanks ook nog zijn portable fax, zijn hoogstpersoonlijke straalverbinding met elk van de 28 koninkrijken in de wereld, zijn satelliettelefoon en zaktelegraaf. Wat moesten ze nu beginnen met Michael, zoals de betreffende president blijkbaar heette. 'Can you keep him there?', vroeg hij in steenkolenengels aan iemand via zijn gsm en hij deed het op een dusdanig luide toon dat ik ernstig betwijfelde of hij wel de Belgische nationaliteit had, al kwam hij net als ik uit Brussel. Blijkbaar ging dat niet, Michael daar houden. Michael ging daar niet een beetje zitten wachten natuurlijk, president immers, van vast niet zo'n heel klein bedrijfje, ook al zat hij dan in Vilnius.
De baliemedewerkers van Air Baltic kregen de volle laag toen niet alleen bleek dat er geen andere maatschappij vanuit Riga op Vilnius vloog, maar dat het bovendien niet zou helpen als de man de trein zou nemen of zelfs een taxi. Hij ging sowieso niet op tijd komen. In welk derdewereldland was hij hier eigenlijk terecht gekomen, wilde hij weten, en wat had hij aan grondpersoneel als dat niet eens kon zorgen dat hij op tijd in Vilnius arriveerde.
Ik houd deze zakenman persoonlijk verantwoordelijk voor het achterblijven van mijn bagage in Riga toen ik zelf vier uur later eindelijk mijn overstap naar Talinn kon maken.
Toen ik na hem vriendelijk glimlachend op de balie afstapte, stond het zweet de medewerkers op het voorhoofd, zodat ik besloot me niet al te druk te maken over de blijkbaar verplichte procedures die nog uit het Sovjettijdperk leken te stammen: omboeken deed je bij een blonde juffrouw, waarna je één raampje verder moest, naar een blonde jongeman die feitelijk in hetzelfde hokje op een stoel naast haar zat, om in te checken. De blonde juffrouw had mij een papiertje gegeven waarmee ik gedurende mijn verblijf op de internationale luchthaven van Riga (één gang en een kleine aanbouw) een gratis consumptie kon krijgen; de blonde jongeman zette met veel geweld twee stempels op dat papiertje. Maar gezien de gespannen zenuwen van het stel vroeg ik, voor de zekerheid sprekend in de ruimte tussen beiden in: 'My luggage will also be flown to Talinn, yes?' — normaliter een overbodige vraag, maar ik was er niet gerust op. 'Yes, yes,' zei de jongeman wapperend met zijn handen, 'of course' — en hij wees op een met de hand geschreven nummer op een frommeltje papier dat aan mijn oorspronkelijke boarding pass was geniet. Dat ging niet goed komen, wist ik toen.
Maar wat kan men doen? Hoogstpersoonlijk met zijn koffer gaan zeulen? Hem van het ene naar het andere toestel dragen? Nee, dank u, doet u geen moeite, ik doe het zelf wel? Daar kon geen sprake van zijn. Niemand kwam het tarmac van de luchthaven op zonder een speciaal hesje. En hoewel later het vliegtuig vlak bij de gate geparkeerd stond en het niet meer dan vijftig meter waren die mij en de andere passagiers scheidden van het toestel, werden we daar toch onder algehele hilariteit met een bus naartoe gebracht.
Voor het zover was, zat ik eerst enige tijd in een bar in die ene gang van het vliegveld. Ik hield de juffrouw achter de toog het dubbel afgestempelde papiertje voor en vroeg wat ik daar zoal in ruil voor kon krijgen. Ze wierp kort een blik op het papiertje en keek vervolgens naar mij alsof ik een trotse peuter was die zijn juist gebruikte toiletpapier kwam tonen. 'That's one euro fifty,' zei ze. Ik keek haar niet-begrijpend aan. Meer dan een espressootje kon ik daar niet voor krijgen, sneerde ze. Een Lets espressootje en een glaasje Rigaans water. Daar zat ik van te nippen toen er twee Finse dames bij mij aanschoven, did I mind? I didn't mind at all. Ze waren vrolijk en aan de alcohol. Ik was de leuke man in de bar van het vliegveld, het vliegveld van Riga, en ik had de indruk dat beiden hun beste beentje voorzetten, en dus deed ik dat, beleefd als ik ben, ook, met een geanimeerd gesprek tot gevolg dat toch niet verder ging dan waarvandaan, waarheen en, een heel klein beetje, waarom.
Op het vliegveld zelf steeg vier uur lang niets op en er landde niets. Je vroeg je wel af waarom de gemiste aansluitende vlucht per se stipt op tijd was vertrokken en niet even had gewacht; meer dan vijf minuten te laat waren we niet geweest. Uiteindelijk arriveerde er een Fokker 50 — mijn toestel naar Talinn, wist ik. Mijn Finse dames waren allang vertrokken richting Praag en ik zat inmiddels in de nieuwe aanbouw van het vliegveld bij de gate. Ik keek geïnteresseerd toe hoe eerst een schoonmaakploeg in recordtempo door het toestel ging, vervolgens de crew arriveerde. En de bagagewagentjes…
Mijn koffer was er niet bij, zag ik. Maar helemaal zeker was ik niet.
Dat was ik pas in Talinn zelf, toen ik andermaal Ilvi Liive, director van het Estonian Literature Centre, moest bellen om, na eerst vanuit Riga gemeld te hebben dat ik vier uur later dan gepland zou arriveren, nu mee te delen dat ik nog wat werd opgehouden bij de lege, ronddraaiende bagageband — waarna weer een balie wachtte. Ilvi kon meteen te hulp snellen met enig perfect onbegrijpelijk Ests. (Zelf spreekt ze zeer goed Nederlands, goed genoeg om zich te excuseren voor elke fout die ze maakt — wat mij overbodig lijkt).
Ik ben geen reiziger. Ik kom graag ergens aan en blijf dan het liefst daar. Ik ben niet per se honkvast, maar wel een huismus. Verbondenheid blijft een onverwoestbaar verlangen, maar het is meestal voldoende om het gevoel te hebben dat ik in verbintenis sta met de rest van de wereld. En laten nu net alle draadjes nodig voor het opladen van de gsm en voor het opladen van de laptop in die koffer zitten. Als de batterij leeg is, geen gsm, geen internet meer. Dan zwijg ik nog over het mobiele printertje dat ik speciaal voor deze gelegenheid kocht, want hoewel ik ook een e-reader heb — lezen doe ik het liefst van papier.
Eerst word ik meegetroond naar een supermarkt, de laatste die ik in lange tijd zal zien, begrijp ik. Käsmu, de plek waar ik zal verblijven, heeft geen winkel. Er is er wel eentje in Võsu, zes kilometer verderop, maar daar is minder keuze (twee stronkjes prei, een halve witte kool, een zakje wortels uit Italië, drie paprika's en een paar zakjes aardappelen liggen er in wat waarschijnlijk de groente-afdeling is, zo noteer ik bij mijn eerste bezoek; maar toegegeven: de tweede keer staat er zelfs een bakje aardbeien). We slaan in Talinn eerst nog voedsel en drank in.
En dan begint de tocht van Talinn naar het 75 km verder oostwaarts gelegen Käsmu, scheepsbouwers- en vissersdorp, een strookje huizen op een van de schiereilanden aan de noordkust van Estland, aan de rand van een nationaal park, Lahemaa. Bos. Moeras en bos. Bomen. Veel bomen. Loofbomen. Berkenbomen. Naaldbomen. Dennenbomen. 'En beren,' zegt Ilvi, en kijkt daarbij alsof ze me voor de gek houdt. Maar nee, beren én wolven, maar, zegt ze, die zoeken de mensen gewoonlijk niet op.
Net als de mensen zelf, zo legt ze ook nog uit. In Estland is het het beste als je de schoorsteen van je naaste buur niet kunt zien. De mensen zijn hier, met andere woorden, nogal op zichzelf. Dat was me al meteen opgevallen. Mijn verhuizing van Nederland naar België heeft me ruim tien jaar geleden al heel veel bescheidenheid in de omgang bijgebracht (geen van mijn Belgische vrienden gelooft dit), maar zelfs met Belgische manieren voel ik me in Estland van meet af aan een boerse Hollander. Het kan nog meer teruggetrokken dan in mijn nieuwe vaderland, blijkbaar.
Dat blijkt als ik, eenmaal geïnstalleerd in mijn werkkamer met een apart slaapkamertje en een eigen douche en toilet, kennismaak met enkele andere tijdelijke bewoners van het schrijvershuis. De eerste die ik er tegenkom is Andres Ehin (1940), die hier met vrouw en kleinkind verblijft. Het schrijvershuis in Käsmu vormt in zekere zin een uitzondering op andere schrijvershuizen in Europa: schrijvers blijken hier niet te komen om te schrijven, maar om vakantie te nemen van het schrijven. Dat heb ik weer…
Andres is beminnelijk in zijn onhandigheid. Mijn met de dag bedeesder wordende groet in de ochtend beantwoordt hij steevast met een weetje. Hij groet niet terug maar zegt bijvoorbeeld, als uit het niets, dat het Ests nogal wat scheepvaarttermen heeft die uit het Nederlands stammen. En zij zeggen 'koninkriek', terwijl in het Nederlands… 'koninkrijk', vul ik aan — yes, zegt hij. We spreken Engels met elkaar. Hij zwijgt. We zijn klaar, die dag. De volgende dag weet hij te melden dat de medische tijdschriften vol staan met de ontdekking van een medicijn dat zich, veel beter dan enig ander medicijn tot nu toe, midden in een kankercel kan positioneren en dat van daaruit de ziekte bestrijdt. Ik knik, voel een bijna onbedwingbare, maar volstrekt niet gepaste aandrang te vragen of er misschien kanker in de familie is, of dat hij eraan lijdt? Zijn vrouw? Ik zwijg. Weer een dag later verneem ik dat hier 15 kilometer vandaan iemand woont die één van de beroemdste gebieden van België bezit. Een voormalig manager van ABBA, miljardair inmiddels, of toch zowat, die blijkbaar Waterloo heeft opgekocht. Ik knik. Andres knikt. Ik bedenk wat ik zoal weet. Er schiet me niets te binnen. Wij knikken. Wij trekken ons terug.
Later in de week ontmoet ik een jonge auteur die hier ook al de hele week zit, maar die ik nergens ben tegengekomen, niet in de keuken, niet in de eetkamer, nergens. En hij is niet alleen, blijkbaar, er zijn nog anderen die ik al evenmin heb gezien. Dat terwijl iedereen hier toch zijn eigen potje dient te koken en er maar één keuken is.
Naast mijn vertrekken op de bovenverdieping zit een Sloveense dichteres wier naam mij even ontschoten is. Zij lijkt naast mij de enige te zijn die hier is om te werken. Ze zit soms buiten om te roken. Het weer laat het toe. Ik sprak met haar, meteen dan maar over de teloorgang van het humanistische wereldbeeld, het wereldbeeld waarbinnen literatuur zo'n belangrijke rol speelt. Tegelijkertijd dacht ik: en zie ons hier zitten, in één van de vele huizen die schrijvers ter beschikking staan om zich terug te trekken uit de samenleving die ze, volgens hun eigen pretenties, of gewoon naar de aard van het werk dat ze verrichten (niemand schrijft literatuur om niet gelezen te worden) toch nog graag mede zouden willen inrichten.
Dan klopt Andres aan. Hij is voor zijn doen enthousiast, en kijkt verbaasd naar wat hij ziet: ik achter mijn bureau, gordijnen dicht, aan het werk. Ik moet komen. Ze laten een vikingschip te water. Ik wil eigenlijk niet. Maar ik wil hem niet teleurstellen. En dus ga ik. Klederdracht, iemand die eindeloos lang in een microfoon staat te neuzelen bij een bovenmaatse roeiboot met een mast. Veel volk. Er wordt iets geroosterd. Er wordt huisvlijt verkocht: sierraden uit de vikingtijd, zo lijkt het, of het moet er toch voor doorgaan. Verder schilderijtjes van de Baltische kust, die het op de achtergrond moeiteloos van de kunst wint. Iedereen is er. Zelfs een band, die iets speelt dat het midden houdt tussen folk en rock 'n roll. Alles lijkt een kruising tussen Ingmar Bergman en Lars von Trier, in zoverre dat de feestelijkheid iets sombers en zelfs dreigends heeft. Er is niemand dronken, maar ergens vreest men de dronkenschap van dit volk.
Dat belooft, want op 23 juni is het hier Võidupüha, en de 24ste (toe maar!) Jaanipäev, de opmaat voor een week feest, een feest dat alles te maken heeft met de zonnewende. Men gaat vuren aansteken. Men gaat dansen. Men gaat zwaar drinken, vermoed ik. Ilvi raadde mij aan om het meeste van mijn werk toch wel tegen die tijd gedaan te hebben, want in Käsmu, zelfs in Käsmu zal het dagen onrustig zijn.
Tot die tijd valt de stilte op. Er passeert een auto: ik hang uit mijn raam. Wat zullen we nou krijgen? Een auto! En om twee uur 's nachts lig ik in mijn bed door een halfrond raampje naar een zonsondergang te kijken die net zolang duurt tot het een zonsopgang blijkt te zijn geworden.
WEEK 1: Beren, Wolven & Esten
Het grondpersoneel van Air Baltic op het vliegveld van Riga maakte een nerveuze indruk. Er stond een man of zeven voor de balie. Wat of er toch aan de hand was… Dat was eenvoudig genoeg: het toestel van Air Baltic kwam eerst te laat aan óp Zaventem, vertrok derhalve te laat ván Zaventem, en landde vervolgens te laat in Riga. En ik was blijkbaar één van de zeven passagiers in dat toestel die Riga niet als eindbestemming hadden en wier aansluitende vlucht inmiddels was vertrokken. Omboeken was de boodschap.
Aan de balie voor me een tot in zijn weinige haarwortels geïrriteerde, verschrikkelijk belangrijke zakenman met Blackberry en andere mobiele randapparatuur, die de president van een of andere immense firma moest spreken in Vilnius, maar daar nu niet meer op tijd zou geraken, ondanks ook nog zijn portable fax, zijn hoogstpersoonlijke straalverbinding met elk van de 28 koninkrijken in de wereld, zijn satelliettelefoon en zaktelegraaf. Wat moesten ze nu beginnen met Michael, zoals de betreffende president blijkbaar heette. 'Can you keep him there?', vroeg hij in steenkolenengels aan iemand via zijn gsm en hij deed het op een dusdanig luide toon dat ik ernstig betwijfelde of hij wel de Belgische nationaliteit had, al kwam hij net als ik uit Brussel. Blijkbaar ging dat niet, Michael daar houden. Michael ging daar niet een beetje zitten wachten natuurlijk, president immers, van vast niet zo'n heel klein bedrijfje, ook al zat hij dan in Vilnius.
De baliemedewerkers van Air Baltic kregen de volle laag toen niet alleen bleek dat er geen andere maatschappij vanuit Riga op Vilnius vloog, maar dat het bovendien niet zou helpen als de man de trein zou nemen of zelfs een taxi. Hij ging sowieso niet op tijd komen. In welk derdewereldland was hij hier eigenlijk terecht gekomen, wilde hij weten, en wat had hij aan grondpersoneel als dat niet eens kon zorgen dat hij op tijd in Vilnius arriveerde.
Ik houd deze zakenman persoonlijk verantwoordelijk voor het achterblijven van mijn bagage in Riga toen ik zelf vier uur later eindelijk mijn overstap naar Talinn kon maken.
Toen ik na hem vriendelijk glimlachend op de balie afstapte, stond het zweet de medewerkers op het voorhoofd, zodat ik besloot me niet al te druk te maken over de blijkbaar verplichte procedures die nog uit het Sovjettijdperk leken te stammen: omboeken deed je bij een blonde juffrouw, waarna je één raampje verder moest, naar een blonde jongeman die feitelijk in hetzelfde hokje op een stoel naast haar zat, om in te checken. De blonde juffrouw had mij een papiertje gegeven waarmee ik gedurende mijn verblijf op de internationale luchthaven van Riga (één gang en een kleine aanbouw) een gratis consumptie kon krijgen; de blonde jongeman zette met veel geweld twee stempels op dat papiertje. Maar gezien de gespannen zenuwen van het stel vroeg ik, voor de zekerheid sprekend in de ruimte tussen beiden in: 'My luggage will also be flown to Talinn, yes?' — normaliter een overbodige vraag, maar ik was er niet gerust op. 'Yes, yes,' zei de jongeman wapperend met zijn handen, 'of course' — en hij wees op een met de hand geschreven nummer op een frommeltje papier dat aan mijn oorspronkelijke boarding pass was geniet. Dat ging niet goed komen, wist ik toen.
Maar wat kan men doen? Hoogstpersoonlijk met zijn koffer gaan zeulen? Hem van het ene naar het andere toestel dragen? Nee, dank u, doet u geen moeite, ik doe het zelf wel? Daar kon geen sprake van zijn. Niemand kwam het tarmac van de luchthaven op zonder een speciaal hesje. En hoewel later het vliegtuig vlak bij de gate geparkeerd stond en het niet meer dan vijftig meter waren die mij en de andere passagiers scheidden van het toestel, werden we daar toch onder algehele hilariteit met een bus naartoe gebracht.
Voor het zover was, zat ik eerst enige tijd in een bar in die ene gang van het vliegveld. Ik hield de juffrouw achter de toog het dubbel afgestempelde papiertje voor en vroeg wat ik daar zoal in ruil voor kon krijgen. Ze wierp kort een blik op het papiertje en keek vervolgens naar mij alsof ik een trotse peuter was die zijn juist gebruikte toiletpapier kwam tonen. 'That's one euro fifty,' zei ze. Ik keek haar niet-begrijpend aan. Meer dan een espressootje kon ik daar niet voor krijgen, sneerde ze. Een Lets espressootje en een glaasje Rigaans water. Daar zat ik van te nippen toen er twee Finse dames bij mij aanschoven, did I mind? I didn't mind at all. Ze waren vrolijk en aan de alcohol. Ik was de leuke man in de bar van het vliegveld, het vliegveld van Riga, en ik had de indruk dat beiden hun beste beentje voorzetten, en dus deed ik dat, beleefd als ik ben, ook, met een geanimeerd gesprek tot gevolg dat toch niet verder ging dan waarvandaan, waarheen en, een heel klein beetje, waarom.
Op het vliegveld zelf steeg vier uur lang niets op en er landde niets. Je vroeg je wel af waarom de gemiste aansluitende vlucht per se stipt op tijd was vertrokken en niet even had gewacht; meer dan vijf minuten te laat waren we niet geweest. Uiteindelijk arriveerde er een Fokker 50 — mijn toestel naar Talinn, wist ik. Mijn Finse dames waren allang vertrokken richting Praag en ik zat inmiddels in de nieuwe aanbouw van het vliegveld bij de gate. Ik keek geïnteresseerd toe hoe eerst een schoonmaakploeg in recordtempo door het toestel ging, vervolgens de crew arriveerde. En de bagagewagentjes…
Mijn koffer was er niet bij, zag ik. Maar helemaal zeker was ik niet.
Dat was ik pas in Talinn zelf, toen ik andermaal Ilvi Liive, director van het Estonian Literature Centre, moest bellen om, na eerst vanuit Riga gemeld te hebben dat ik vier uur later dan gepland zou arriveren, nu mee te delen dat ik nog wat werd opgehouden bij de lege, ronddraaiende bagageband — waarna weer een balie wachtte. Ilvi kon meteen te hulp snellen met enig perfect onbegrijpelijk Ests. (Zelf spreekt ze zeer goed Nederlands, goed genoeg om zich te excuseren voor elke fout die ze maakt — wat mij overbodig lijkt).
Ik ben geen reiziger. Ik kom graag ergens aan en blijf dan het liefst daar. Ik ben niet per se honkvast, maar wel een huismus. Verbondenheid blijft een onverwoestbaar verlangen, maar het is meestal voldoende om het gevoel te hebben dat ik in verbintenis sta met de rest van de wereld. En laten nu net alle draadjes nodig voor het opladen van de gsm en voor het opladen van de laptop in die koffer zitten. Als de batterij leeg is, geen gsm, geen internet meer. Dan zwijg ik nog over het mobiele printertje dat ik speciaal voor deze gelegenheid kocht, want hoewel ik ook een e-reader heb — lezen doe ik het liefst van papier.
Eerst word ik meegetroond naar een supermarkt, de laatste die ik in lange tijd zal zien, begrijp ik. Käsmu, de plek waar ik zal verblijven, heeft geen winkel. Er is er wel eentje in Võsu, zes kilometer verderop, maar daar is minder keuze (twee stronkjes prei, een halve witte kool, een zakje wortels uit Italië, drie paprika's en een paar zakjes aardappelen liggen er in wat waarschijnlijk de groente-afdeling is, zo noteer ik bij mijn eerste bezoek; maar toegegeven: de tweede keer staat er zelfs een bakje aardbeien). We slaan in Talinn eerst nog voedsel en drank in.
En dan begint de tocht van Talinn naar het 75 km verder oostwaarts gelegen Käsmu, scheepsbouwers- en vissersdorp, een strookje huizen op een van de schiereilanden aan de noordkust van Estland, aan de rand van een nationaal park, Lahemaa. Bos. Moeras en bos. Bomen. Veel bomen. Loofbomen. Berkenbomen. Naaldbomen. Dennenbomen. 'En beren,' zegt Ilvi, en kijkt daarbij alsof ze me voor de gek houdt. Maar nee, beren én wolven, maar, zegt ze, die zoeken de mensen gewoonlijk niet op.
Net als de mensen zelf, zo legt ze ook nog uit. In Estland is het het beste als je de schoorsteen van je naaste buur niet kunt zien. De mensen zijn hier, met andere woorden, nogal op zichzelf. Dat was me al meteen opgevallen. Mijn verhuizing van Nederland naar België heeft me ruim tien jaar geleden al heel veel bescheidenheid in de omgang bijgebracht (geen van mijn Belgische vrienden gelooft dit), maar zelfs met Belgische manieren voel ik me in Estland van meet af aan een boerse Hollander. Het kan nog meer teruggetrokken dan in mijn nieuwe vaderland, blijkbaar.
Dat blijkt als ik, eenmaal geïnstalleerd in mijn werkkamer met een apart slaapkamertje en een eigen douche en toilet, kennismaak met enkele andere tijdelijke bewoners van het schrijvershuis. De eerste die ik er tegenkom is Andres Ehin (1940), die hier met vrouw en kleinkind verblijft. Het schrijvershuis in Käsmu vormt in zekere zin een uitzondering op andere schrijvershuizen in Europa: schrijvers blijken hier niet te komen om te schrijven, maar om vakantie te nemen van het schrijven. Dat heb ik weer…
Andres is beminnelijk in zijn onhandigheid. Mijn met de dag bedeesder wordende groet in de ochtend beantwoordt hij steevast met een weetje. Hij groet niet terug maar zegt bijvoorbeeld, als uit het niets, dat het Ests nogal wat scheepvaarttermen heeft die uit het Nederlands stammen. En zij zeggen 'koninkriek', terwijl in het Nederlands… 'koninkrijk', vul ik aan — yes, zegt hij. We spreken Engels met elkaar. Hij zwijgt. We zijn klaar, die dag. De volgende dag weet hij te melden dat de medische tijdschriften vol staan met de ontdekking van een medicijn dat zich, veel beter dan enig ander medicijn tot nu toe, midden in een kankercel kan positioneren en dat van daaruit de ziekte bestrijdt. Ik knik, voel een bijna onbedwingbare, maar volstrekt niet gepaste aandrang te vragen of er misschien kanker in de familie is, of dat hij eraan lijdt? Zijn vrouw? Ik zwijg. Weer een dag later verneem ik dat hier 15 kilometer vandaan iemand woont die één van de beroemdste gebieden van België bezit. Een voormalig manager van ABBA, miljardair inmiddels, of toch zowat, die blijkbaar Waterloo heeft opgekocht. Ik knik. Andres knikt. Ik bedenk wat ik zoal weet. Er schiet me niets te binnen. Wij knikken. Wij trekken ons terug.
Later in de week ontmoet ik een jonge auteur die hier ook al de hele week zit, maar die ik nergens ben tegengekomen, niet in de keuken, niet in de eetkamer, nergens. En hij is niet alleen, blijkbaar, er zijn nog anderen die ik al evenmin heb gezien. Dat terwijl iedereen hier toch zijn eigen potje dient te koken en er maar één keuken is.
Naast mijn vertrekken op de bovenverdieping zit een Sloveense dichteres wier naam mij even ontschoten is. Zij lijkt naast mij de enige te zijn die hier is om te werken. Ze zit soms buiten om te roken. Het weer laat het toe. Ik sprak met haar, meteen dan maar over de teloorgang van het humanistische wereldbeeld, het wereldbeeld waarbinnen literatuur zo'n belangrijke rol speelt. Tegelijkertijd dacht ik: en zie ons hier zitten, in één van de vele huizen die schrijvers ter beschikking staan om zich terug te trekken uit de samenleving die ze, volgens hun eigen pretenties, of gewoon naar de aard van het werk dat ze verrichten (niemand schrijft literatuur om niet gelezen te worden) toch nog graag mede zouden willen inrichten.
Dan klopt Andres aan. Hij is voor zijn doen enthousiast, en kijkt verbaasd naar wat hij ziet: ik achter mijn bureau, gordijnen dicht, aan het werk. Ik moet komen. Ze laten een vikingschip te water. Ik wil eigenlijk niet. Maar ik wil hem niet teleurstellen. En dus ga ik. Klederdracht, iemand die eindeloos lang in een microfoon staat te neuzelen bij een bovenmaatse roeiboot met een mast. Veel volk. Er wordt iets geroosterd. Er wordt huisvlijt verkocht: sierraden uit de vikingtijd, zo lijkt het, of het moet er toch voor doorgaan. Verder schilderijtjes van de Baltische kust, die het op de achtergrond moeiteloos van de kunst wint. Iedereen is er. Zelfs een band, die iets speelt dat het midden houdt tussen folk en rock 'n roll. Alles lijkt een kruising tussen Ingmar Bergman en Lars von Trier, in zoverre dat de feestelijkheid iets sombers en zelfs dreigends heeft. Er is niemand dronken, maar ergens vreest men de dronkenschap van dit volk.
Dat belooft, want op 23 juni is het hier Võidupüha, en de 24ste (toe maar!) Jaanipäev, de opmaat voor een week feest, een feest dat alles te maken heeft met de zonnewende. Men gaat vuren aansteken. Men gaat dansen. Men gaat zwaar drinken, vermoed ik. Ilvi raadde mij aan om het meeste van mijn werk toch wel tegen die tijd gedaan te hebben, want in Käsmu, zelfs in Käsmu zal het dagen onrustig zijn.
Tot die tijd valt de stilte op. Er passeert een auto: ik hang uit mijn raam. Wat zullen we nou krijgen? Een auto! En om twee uur 's nachts lig ik in mijn bed door een halfrond raampje naar een zonsondergang te kijken die net zolang duurt tot het een zonsopgang blijkt te zijn geworden.
07/06/2010
A Short Guide to Flemish Writing Today
by literary critic Jeroen Overstijns
This text was the general introduction to the evening "A Short Guide to Flemish Writing today" organized by the Flemish Literature Fund and Het beschrijf on 3 June 2010 in Passa Porta, Brussels.
Many attempts have been made, but Flemish literature has never been clearly defined. Which - for foreigners - is probably very predictable, having some notice of constitutional problems this country is suffering currently. In Belgium, political instability is not a phase anymore, it is a quintessence of our life, More than that even. It is a cliché.
So, no definitions, no boundaries, no clarity. This implies we can all go home now, or better even, respecting at least one stable definition of Flanders' essence, we could drink more alcohol than your doctor at home might think you should.
Still. We have some authors here tonight, and some good authors too.
And although Flemish literature is a peculiarly complex crossroad of ideas, influences, theories and poetics, we can clearly see these authors do share some things. And some very interesting things too.
So let me share with you my five ideas on Flemish literature. First of all. No boundaries, no defintions. But still, let's draw a line. It is correct to talk about Flemish literature. In a nationalistic sense, there has never been and there probably never will be some kind of Belgian literature. You have French and you have Dutch literature. During some moments in history, they have met but they never mingle.
This is because cultural differences with the French speaking part of this country are huge, too huge to fill up the gap. There is just no common interest. The street we're in now is the closest the cultural communities get to one another in the whole country.
Moreover, the idea of Flemish literature exists because culturally, Flemish people simply do not like their Dutch counterparts. There is also no unity there. So we're isolated.
Although most of our prominent publishing houses are owned by Dutch media companies. Theoretically, we think this is frustrating. Practically, we don't give a damn.
We do read Dutch authors but not that much. Most of the Dutch best-selling authors, an average Flemish reader has probably never heard of. This is a caricature but not a very big one.
Second idea. Related to the fact we are so difficult to define. Flemish literature is very self-conscious. Our literature is very much aware of its own uncertainties, like our culture is. It has to deal with it, so it develops it as a theme as such. Think about the writings of Peter Verhelst or Ivo Michiels.
It very much reflects on the fact that we have no stable basics. In using a variety of styles for instance, set in a tradition of an experimental writing, a tradition that is much more lively than in Dutch literature. It reflects on uncertainties in being sloganesque, but in a very obstinate way, so that you can see the uncertainties glimmering through it. Think about the novels of Tom Lanoye, the poems of Peter Holvoet Hanssen.
Number three. Although we are constitutionally linked to a French speaking community, in terms of foreign literature, we most of al read Anglo-American literature. They're so good in story telling.
Because we want to be like that too? I'm not so sure. Only a few Flemish authors set up whole structures of protagonists moving from one position to another in an ambitious framework of time and space. Flemish authors are the more intimate type. Plots are a bit grotesque sometimes, they are sometimes not what they seem at first sight. Or they are just small. One modern Flemish classic, Wit is altijd schoon, is not much more than a wife who died but keeps on talking to her son about her very small life. It is intimate, is is modest, it is emotionally moving.
There has not been a real poetical debate in Flemish literature for a very long time. only minor fights, small discussions. Which is a good thing sometimes. As a writer, you have more time to do what you really have to do: writing poems, novels, short stories and plays.
Number four is a tricky one. Because it seems to contradict this intimacy I was talking about. But social consciousness is important for Flemish writers. Writers like Walter van den Broeck have written Great Flemish Novels with a twist. As a Flemish writer, in some way or another, you have to talk about the time you're living in, in an abstract or in a very concrete manner. You link your novels to protest movements, you talk about the European ideals, you reflect on sports, poverty, nazi collaboration.
You live in uncertain circumstances. That is alluring, that is fertile. Not for politicians of course, but for writers it is. And even for politicans. Never a dull moment.
And oh, there's a last one. A frustrating one maybe. Flemish literature is partially lost in translation. Indeed, it is difficult to translate the subtle way Flemish writers are expressing their dubious attitude towards the language they are writing in, a language that most of the time looks very similar to but is never identical with the dialect they have learned during their childhood. They are themselves lost in writing. Following godfathers Louis Paul Boon and Hugo Claus, they turn this loss into their opportunity, and reflect on it. The absence becomes their reality.
These are five ideas I wanted to share. Five parts of the truth about Flemish literature. And to be honest, none of these parts are really true. That's what the authors tonight will prove to you. They will prove me wrong. That's what authors have to do with definitions. So. Do not expect to take with you some definitions tonight. But do take the authors with you, if they like. And if they don't, at least take their books with you. They're good. They're undefined. They're brilliant.
This text was the general introduction to the evening "A Short Guide to Flemish Writing today" organized by the Flemish Literature Fund and Het beschrijf on 3 June 2010 in Passa Porta, Brussels.
Many attempts have been made, but Flemish literature has never been clearly defined. Which - for foreigners - is probably very predictable, having some notice of constitutional problems this country is suffering currently. In Belgium, political instability is not a phase anymore, it is a quintessence of our life, More than that even. It is a cliché.
So, no definitions, no boundaries, no clarity. This implies we can all go home now, or better even, respecting at least one stable definition of Flanders' essence, we could drink more alcohol than your doctor at home might think you should.
Still. We have some authors here tonight, and some good authors too.
And although Flemish literature is a peculiarly complex crossroad of ideas, influences, theories and poetics, we can clearly see these authors do share some things. And some very interesting things too.
So let me share with you my five ideas on Flemish literature. First of all. No boundaries, no defintions. But still, let's draw a line. It is correct to talk about Flemish literature. In a nationalistic sense, there has never been and there probably never will be some kind of Belgian literature. You have French and you have Dutch literature. During some moments in history, they have met but they never mingle.
This is because cultural differences with the French speaking part of this country are huge, too huge to fill up the gap. There is just no common interest. The street we're in now is the closest the cultural communities get to one another in the whole country.
Moreover, the idea of Flemish literature exists because culturally, Flemish people simply do not like their Dutch counterparts. There is also no unity there. So we're isolated.
Although most of our prominent publishing houses are owned by Dutch media companies. Theoretically, we think this is frustrating. Practically, we don't give a damn.
We do read Dutch authors but not that much. Most of the Dutch best-selling authors, an average Flemish reader has probably never heard of. This is a caricature but not a very big one.
Second idea. Related to the fact we are so difficult to define. Flemish literature is very self-conscious. Our literature is very much aware of its own uncertainties, like our culture is. It has to deal with it, so it develops it as a theme as such. Think about the writings of Peter Verhelst or Ivo Michiels.
It very much reflects on the fact that we have no stable basics. In using a variety of styles for instance, set in a tradition of an experimental writing, a tradition that is much more lively than in Dutch literature. It reflects on uncertainties in being sloganesque, but in a very obstinate way, so that you can see the uncertainties glimmering through it. Think about the novels of Tom Lanoye, the poems of Peter Holvoet Hanssen.
Number three. Although we are constitutionally linked to a French speaking community, in terms of foreign literature, we most of al read Anglo-American literature. They're so good in story telling.
Because we want to be like that too? I'm not so sure. Only a few Flemish authors set up whole structures of protagonists moving from one position to another in an ambitious framework of time and space. Flemish authors are the more intimate type. Plots are a bit grotesque sometimes, they are sometimes not what they seem at first sight. Or they are just small. One modern Flemish classic, Wit is altijd schoon, is not much more than a wife who died but keeps on talking to her son about her very small life. It is intimate, is is modest, it is emotionally moving.
There has not been a real poetical debate in Flemish literature for a very long time. only minor fights, small discussions. Which is a good thing sometimes. As a writer, you have more time to do what you really have to do: writing poems, novels, short stories and plays.
Number four is a tricky one. Because it seems to contradict this intimacy I was talking about. But social consciousness is important for Flemish writers. Writers like Walter van den Broeck have written Great Flemish Novels with a twist. As a Flemish writer, in some way or another, you have to talk about the time you're living in, in an abstract or in a very concrete manner. You link your novels to protest movements, you talk about the European ideals, you reflect on sports, poverty, nazi collaboration.
You live in uncertain circumstances. That is alluring, that is fertile. Not for politicians of course, but for writers it is. And even for politicans. Never a dull moment.
And oh, there's a last one. A frustrating one maybe. Flemish literature is partially lost in translation. Indeed, it is difficult to translate the subtle way Flemish writers are expressing their dubious attitude towards the language they are writing in, a language that most of the time looks very similar to but is never identical with the dialect they have learned during their childhood. They are themselves lost in writing. Following godfathers Louis Paul Boon and Hugo Claus, they turn this loss into their opportunity, and reflect on it. The absence becomes their reality.
These are five ideas I wanted to share. Five parts of the truth about Flemish literature. And to be honest, none of these parts are really true. That's what the authors tonight will prove to you. They will prove me wrong. That's what authors have to do with definitions. So. Do not expect to take with you some definitions tonight. But do take the authors with you, if they like. And if they don't, at least take their books with you. They're good. They're undefined. They're brilliant.
Subscribe to:
Posts (Atom)