Marc Reugebrink, de auteur van Het grote uitstel (Gouden Uil 2008) verblijft deze maand in Käsmu aan de Estse kust. Hij werkt er aan zijn volgende roman. Zijn residentie kwam tot stand dankzij een uitwisseling van Het beschrijf.
WEEK 3: Bussen en Meisjes
De stilte na het vertrek van mijn meisjes is plotseling wel heel overweldigend. Niet alleen zijn de concerten hier tegenover afgelopen, maar buiten de verdwaalde half-Belg die ik ben is er in het schrijvershuis in Käsmu nu al dagen niemand aanwezig. Terwijl ik verwacht had dat de toestroom van nieuwe gasten al het afgelopen weekend zou beginnen. Morgen is het Võdupüha, en de dag daarna Jaanipäev, met daartussen Jaaniõhtu, ook wel: Jaanilaupäev, de nacht waarop de Esten grote vuren ontsteken, zich half blind drinken en dan over die vuren schijnen te willen gaan springen. Het zijn dagen dat Tallinn een zo goed als uitgestorven stad moet zijn. Iedereen heeft zich voor deze St. Eve's Night (Jaaniõhtu of dus Jaanilaupäev) en St. John's Day, zoals het dan weer in het Engels heet, in de bossen teruggetrokken, op die helft van het 45.227 km2 grote land dus dat door bossen bedekt is (oerbossen zelfs, de laatste in Europa). En in de bossen, dat is onder meer hier, in Käsmu.
Toen ik mijn beide meisjes terugbracht naar het vliegveld van Tallinn was ik dan ook niet verbaasd dat ik veel tegemoetkomend verkeer had op de weg van Sint Petersburg naar Tallinn. Daar zul je ze hebben, dacht ik, nee ik zei het luidop. En er klonk misschien wel enige opwinding door in mijn stem. Want als je te maken hebt met een zo gesloten volk als de Esten, ben je natuurlijk zeer nieuwsgierig naar de uitspattingen. Die stel ik me alvast voor als iets vulkanisch. Over vuren springen met je dronken kop — toe maar! Het carnaval in Aalst verbleekt erbij tot een verjaarspartijtje op een kleuterschool. En dan: grote vuren in een bosrijke omgeving, waar de meesten huizen van hout zijn. Ik maak me sterk dat minstens een deel van het land ieder jaar na de viering van de zonnewende opnieuw opgebouwd moet worden. En beplant. En dat er hier een brandwondencentrum is waarbij vergeleken dat in Neder-Over-Heembeek niet meer dan een polikliniekje lijkt voor mensen met een brandblaar. Het verklaart mogelijk de eindeloze hoeveelheid rookmelders in dit huis, de brandblusser op elke kamer, en zo'n deken om vlammen te doven.
Maar voorlopig is het hier stiller dan ooit, stiller nog dan toen ik hier aankwam en het passeren van een auto al een hele belevenis vond. Je hoorde toen nog af en toe een deur slaan. Een kinderstem. Nu begint het hier zowaar… eenzaam te worden. Goed om te werken, zo zegt men dan maar omdat men aan het gevoel een beetje tegen alle bedoelingen in een soort kluizenaar geworden te zijn toch een zekere richting moet geven. Al begin ik caféschrijvers als Sartre een beetje beter te begrijpen — en misschien overweeg ik in een dolle bui nog wel om de auto naar Tallinn te nemen en daar in een café verder te werken aan het boek.
Een auto ja. Ik had al voor de komst van H. en E. besloten dat ik de dagen dat ze hier waren een auto zou huren. Er was nog even de moeilijkheid hoe ik van Käsmu naar Tallinn kwam zonder nog over zo'n vehikel te beschikken. Er bleek een bus te gaan. Eén bus. De huishoudster die geen Engels spreekt, legde het me met handen en voeten uit, riep de hulp in van een hier toen nog ronddwalende Estse schrijver en wist me zo duidelijk te maken dat er om 10.35 uur een bus uit Käsmu naar Võsu vertrok. Dat Võsu kende ik al. Het is dat dorpje hier zes kilometer verderop, een vroeger kuuroord naar het schijnt, waar ze wél een winkel hebben. Ik was er inmiddels al een paar keer op een hier aanwezige fiets naar toe gebuffeld, met mijn speciaal voor de reis aangeschafte rugzak op wieltjes, heel handig op luchthavens, maar ook zonder iets erin al behoorlijk zwaar als je hem op je rug draagt. Laat staan dat je ontdekt dat ze in het supermarktje daar Argento hebben — een goed wijntje dat ik ken van bij ons uit de Colruyt. De terugtocht met wat groente en fruit, een pak melk, twee flesjes Argento, een doosje eieren en voor het gemak maar meteen twee broden was voor een notoir onsportief type als ik ben niets minder dan een poging tot het bedrijven van topsport.
Võsu dus. De buschauffeur in Käsmu was niet meteen het meest inschikkelijke type. Ik vermoedde dat een tak van zijn familie tot de wilde zwijnen behoort. Ik stond 10 minuten voor de deur van zijn bus, terwijl hij op een stoel in de bus zat en me aanstaarde. Het miezerde een beetje. Uiteindelijk hees hij zich overeind, plofte op de bestuurdersstoel, rommelde wat met papieren, startte de motor, zette de bus in zijn eerste versnelling, keek toen nog eens met een blik vol verachting naar mij, en opende uiteindelijk dan toch de deur. Ik was de enige passagier op het ritje van 6 kilometer, dat 10 Estse kronen kostte, nog geen euro.
Eenmaal in Võsu (om, laten we zeggen 10.45 uur) moest ik wachten tot 11.20 uur. Dan zou er een bus komen die regelrecht van Võsu naar Tallinn zou rijden. Ik liep naar een houten bushokje, waar ik niet alleen werd opgewacht door een eskader muggen, maar ook door de bloeddoorlopen, starende ogen van een drietal dronkaards, autochtone Võsuenaren leek me, of hoe zeg je dat, opgeslokt door boomgeesten, de stilte in het eigen hoofd en de holte die dat in het eigen innerlijk had geopenbaard, een leegte die met drank gevuld diende, van 's ochtends tot 's avonds, hangend in een bushokje dat op zich exemplarisch leek voor de vergane glorie van wat ooit een kuuroord was waar welgestelde mensen een teentje in de ijskoude Baltische zee doopten, stel ik me zo voor. De vergane glorie van badplaatsen en kuuroorden is vaak beter te verdragen dan de schaamteloze pronkerigheid van de huidige badplaatsen. Die vergane glorie laat zich nog omdenken tot een exclusiviteit en een vorm van haast negentiende eeuwse luxe, tot iets hoogcultureels kortom (of wat toch zo lijkt nu), iets wat in de welvarendste van de huidige badsteden is verbleekt tot de gruwelijke banaliteit van de middenstand. Het is natuurlijk de vraag of de negentiende eeuwse badsteden voor gegoede lieden (en alleen voor hen) toentertijd niet even banaal waren. Maar soms wil men zo genuanceerd niet zijn.
Maar goed, drie drenkelingen in een bushokje in Võsu, waar overal dienstregelingen hingen (voor iedere bus één). Ik zag al snel dat 'mijn' bus, die van 11.20 uur, er niet bij hing. De neiging iets aan de bushokalcoholici te vragen was snel onderdrukt, en ik koos dus voor een houding van lijdzaam wachten — zij het ook weer niet al te lijdzaam. De muggen, groot voor Belgische begrippen, uiterst traag en dus gemakkelijk dood te slaan, maar toch te talrijk om niet hier en daar, en hier, en ook daar nog gestoken te worden — de muggen maakten dat ik maar wat heen en weer begon te lopen over wat me de hoofdweg van Võsu leek te zijn, met zowaar ook nog een bloemenwinkeltje en een winkeltje waar 'art' werd verkocht, al zag ik alleen gebreide truitjes, gebreide babymutsjes, gebreide schoenen, gebreide handschoenen en gebreide pannenlappen.
11.20 uur naderde. Er stopte een bus. Naar Rakvere. Die was het niet.
Ik liep nog maar eens een weggetje in. Zag iets discotheekachtigs en moest denken aan het verhaal van David Nolens, die ook in Käsmu gezeten heeft. Die was samen met een schrijversvriend die hij hier had opgedaan ooit eens naar een disco in Võsu gegaan en bleek daar in elkaar geslagen te zijn — iets waarover hij in zijn verslagje in het gastenboek hier in het schrijvershuis overigens heel luchtig doet. Ik had begrepen dat het was omdat hij en zijn vriend genadeloos waren geïdentificeerd als intellectuelen, maar Ilvi Liive zei dat het waarschijnlijk was omdat jonge mannen in deze contreien bij buitenlanders in hun dorp al snel het vermoeden hebben dat die komen om hun vrouwen te stelen. Waarschijnlijk was dat, zei Ilvi, 'omdat wij zo aantrekkelijk zijn'. Ze grinnikte. De mannen hier denken dat iedereen hun vrouwen wil wegvoeren. Ach, ik kom zelf uit een streek waar je toch ook behoorlijk scheef werd bekeken als je uit een dorp vijf kilometer verderop kwam en met een plaatselijke schone in het hooi werd aangetroffen.
11.20 stopte er een bus. De nergens aangekondigde bus. 'Tallinn' stond erop. Er stapten drie mensen in, mij meegerekend.
Tallinn had ik natuurlijk helemaal nog niet gezien, op wat buitenwijken na, die je als in elke min of meer grote stad (Tallinn heeft ongeveer 400.000 inwoners, dat is eenderde van de totale bevolking van Estland) het gevoel geven dat de dood nakende is. Nadat ik bij het autoverhuurbedrijf mijn auto in ontvangst had genomen en onmiddellijk aan Atte Jongstra moest denken (het is een Opel Astra namelijk, waarover in, ik dacht, De tegenhanger (2003) vaak lovende woorden worden gesproken), liep ik nog even de stad in. Een hanzestad, mooi gerestaureerd, hier en daar popperig, elders — zo bleek ons later toen we er in gezinsverband nog eens naar toe gingen — beslist mondain en als je even van de meer toeristische plekken zoals het marktplein en de direct daarrond gelegen straatjes weg bent zeer aangenaam. In een land waar er minder dan 30 mensen op een vierkante kilometer wonen (in Nederland, net iets kleiner dan Estland, zijn er dat bijna 400), zijn steden als vanzelf de grote centra waar alles zich samenbalt, en welbeschouwd heeft Estland maar vier steden: Tallinn, Narva (67.000 inwoners), een industriestad in het oosten aan de grens met Rusland, Tartu (ruim 100.000 inwoners), een universiteitsstad, en Pärnu (zo'n 45.000 inwoners), een badstad aan de zuidwestkust waar in de zomer, zegt men, de temperatuur soms mediterrane waarden bereikt.
Lang bleef ik er die eerste keer niet. Ik wilde de stad samen met H. en E. ontdekken, en ik merk dat ik als meer ongebonden verschijning bepaald ongezellig ben voor mezelf: ik ga dan niet snel een café binnen, of ergens een hapje eten. Nee, het wachten was op de vlucht uit Brussel via Praag, op het openen van de schuifdeuren op het minivliegveldje van Tallinn. Wat twee dagen later gebeurde.
En nu dan weer de stilte; de laatste pagina's van een roman die inmiddels een andere titel heeft gekregen dan degene die aangekondigd staat in de catalogus van Meulenhoff/Manteau. Helemaal officieel is dat nog niet, maar terwijl ik alles nog eens doorspitte, omgooide, herschreef en en nog eens opnieuw rangschikte, zag ik dat de oorpronkelijke titel Het vergeten huwelijk misschien toch niet de juiste was. Het feit dat er nergens in het boek over een huwelijk gesproken wordt, zou je nog als een goede grap kunnen zien: Hoezo, Het vergeten huwelijk? Er komt helemaal geen huwelijk in voor! Ah, wel, q.e.d. Maar toch, er is iets wat beter past…
En de meisjes veilig terug in Gent.
Marc REUGEBRINK
Subscribe to:
Post Comments (Atom)
No comments:
Post a Comment